Verdachte is door het Hof – als bijkomende straf – ontzet van de uitoefening van het beroep als belastingadviseur. Door verdachte is cassatie bij de Hoge Raad ingesteld en is geklaagd over het feit dat het legaliteitsbeginsel is geschonden.

Ten laste van verdachte is bewezenverklaard het medeplegen van het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangiften in de periode 2002 tot en met 2003 en het medeplegen van het valselijk opmaken van een geschrift in juni 2001.

De Hoge Raad overweegt dat de wetsbepalingen die het Hof heeft toegepast weliswaar voorzien in de mogelijkheid van oplegging van een bijkomende straf, doch dat de artikelen die door het Hof zijn toegepast, pas in werking zijn getreden op 1 april 2010.

Gelet op het feit dat de bewezenverklaarde feiten zijn begaan voor 1 april 2010, heeft het Hof naar het oordeel van de Hoge Raad miskend dat de genoemde bepalingen op grond van het in art. 1 Wetboek van Strafrecht vervatte legaliteitsbeginsel ten aanzien van de verdachte buiten toepassing diende te blijven.

De Hoge Raad doet de zaak zelf af en vernietigt de uitspraak van het Hof ten aanzien van de bijkomende straf van ontzetting van de uitoefening van het beroep van belastingadviseur.

Hoge Raad 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2023

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:2023