Op 30 december 2014 heeft belanghebbende een beroep gedaan op de inkeerregeling. De inspecteur en belanghebbende hebben vervolgens een vaststellingsovereenkomst gesloten, die inhoudt dat de correcties op de aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2001 tot en met 2013 worden geformaliseerd in een navorderingsaanslag over het jaar 2013, waarbij het bedrag van de na te vorderen belasting onder meer wordt verhoogd met vergrijpboetes van 30% van de over de jaren 2001 tot en met 2011 nagevorderde belasting. In de overeenkomst is opgenomen dat bezwaar en beroep wel mogelijk is voor zover het de boetes betreft.

Bij de Rechtbank was in geschil of de boetes over de jaren 2001 tot en met 2008 terecht waren opgelegd, omdat de inkeerregeling destijds bepaalde dat geen boete kon worden opgelegd. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de inkeerregeling zoals die indertijd gold aan de inspecteur geen enkele beleidsruimte liet omdat daarin dwingend was bepaald dat een vergrijpboete niet wordt opgelegd. Belanghebbende kon daarom een beroep doen op de oude, gunstiger inkeerregeling, zodat de boetes moeten komen te vervallen.

In een door de staatssecretaris ingestelde sprongcassatie oordeelt de Hoge Raad dat de inkeerregeling is omschreven als het alsnog een juiste en volledige aangifte doen vóórdat de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden. Hieruit vloeit naar het oordeel van de Hoge Raad voort dat de aan deze inkeerbepaling te ontlenen verwachting omtrent het al dan niet belopen van een vergrijpboete niet moet worden beoordeeld naar het moment waarop de aangifte wordt gedaan, maar naar het moment waarop de betrokkene inkeert.

In de wetswijziging is een bepaling van overgangsrecht opgenomen die erop neerkomt dat de inkeerregeling zoals die voor de wetswijziging gold tot 1 januari 2010 toepasselijk bleef op aangiften die vóór die datum waren gedaan of gedaan hadden moeten worden. Daarmee heeft de wetgever belanghebbenden de gelegenheid gegeven hun gedrag op de wetswijziging af te stellen waardoor zij alsnog gebruik kunnen maken van de gunstiger inkeerregeling. Om die reden kan niet worden volgehouden dat de wetswijziging voor belanghebbende onvoorzienbaar maakte dat hij na de inkeer een boete zou kunnen krijgen.

Het oordeel van de Rechtbank, dat belanghebbende zwaarder wordt bestraft dan wat voorzienbaar was op het moment waarop de aangiften telkens opzettelijk onjuist werden gedaan, getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting.

De Hoge Raad verwijst de zaak naar het Hof ter verdere behandeling.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2018:2041