De ondernemer in deze zaak is veroordeeld voor grootschalige fiscale fraude wegens het – kort gezegd – indienen van 27 onjuiste belastingaangiften. In de strafmaat heeft het hof tevens niet-tenlastegelegde aangiften betrokken die de verdachte eveneens onjuist zou hebben ingediend. Tegen dit oordeel gaat de verdachte vervolgens in cassatie maar vangt bij de Hoge Raad grotendeels bot. Het cassatieberoep slaagt alleen met betrekking tot de redelijke termijn.
Bij de veroordeling in hoger beroep is door het hof vastgesteld dat de verdachte opzettelijk onjuiste belastingaangiften heeft laten indienen en feitelijke leiding heeft gegeven aan het indienen van onjuiste aangiften door drie vennootschappen. Het fiscale nadeel wordt geschat op € 2.225.240 en het hof heeft dit ook betrokken in de beoordeling van de strafmaat. Verdachte klaagt in cassatie dat het hof bij de strafoplegging rekening heeft gehouden met onjuiste belastingaangiften die niet in de tenlastelegging zijn opgenomen.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof terecht andere niet-tenlastegelegde aangiften bij de strafoplegging heeft betrokken. Het grootschalige karakter van de fiscale fraude kan een relevante omstandigheid zijn voor de straftoemeting, zelfs als de tenlastelegging slechts een beperkt aantal strafbare feiten bevat. Het hof stelt hierbij vast dat de niet-tenlastegelegde aangiften op dezelfde wijze zijn ingediend als de bewezenverklaarde aangiften en dat de verdachte tijdens de terechtzitting in hoger beroep is geconfronteerd met alle aangiften uit de tenlastegelegde periode.
Het cassatieberoep is slechts gegrond met betrekking tot het middel dat ziet op overschrijding van de redelijke termijn. Deze is namelijk in de cassatiefase overschreden door vertraging bij het inzenden van de stukken door het hof. Daarom wordt de opgelegde gevangenisstraf verminderd van 30 maanden naar 27 maanden.
HR 11 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1090
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2023:1090