Hoge Raad oordeelt dat het besluitvormingsproces een andere afloop zou kunnen hebben gehad als belanghebbende de gelegenheid had gekregen om na afloop van het onderzoek te kunnen reageren op de conclusies van de inspecteur. Schending van het EU-rechtelijke verdedigingsbeginsel.
Voor het hof was in geschil of de naheffingsaanslag omzetbelasting moest worden vernietigd wegens schending van het verdedigingsbeginsel. Het hof oordeelde dat hoewel belanghebbende voorafgaand aan het vaststellen van de naheffingsaanslag ten onrechte niet was gehoord, het wel horen niet tot een andere afloop van het besluitvormingsproces van de inspecteur zou hebben kunnen leiden. Daartoe heeft het hof overwogen dat het vooraf horen in dit geval niet tot een andere afloop zou hebben kunnen leiden omdat betwisting van het standpunt van de inspecteur dat de door belanghebbende verleende diensten zijn vrijgesteld (op grond van art. 11, lid 1, letter l, Wet OB) slechts kon leiden tot de conclusie dat de door de inspecteur beoogde naheffing, tot het bedrag ter grootte van de aftrek van de in rekening gebrachte belasting, te laag zou zijn.
De Hoge Raad is het daarmee niet eens en oordeelt dat uit de gedingstukken blijkt dat belanghebbende, indien zij vóór het vaststellen van de naheffingsaanslag naar behoren was gehoord, een inbreng had kunnen leveren die van belang was voor het vaststellen van het karakter van de door haar verleende diensten en van de plaats waar deze diensten hadden plaatsgevonden. Het besluitvormingsproces van de inspecteur had daarmee een andere afloop gehad kunnen hebben als belanghebbende in de gelegenheid was om te worden gehoord. Bovendien heeft het hof in het midden gelaten of de naheffingsaanslag op grond van artikel 10 IW 1990 terecht terstond en tot het volledige bedrag invorderbaar is gesteld. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep gegrond en vernietigt de naheffingsaanslag.
Hoge Raad 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1849, ECLI:NL:HR:2021:1853 en ECLI:NL:HR:2021:1850.