De inspecteur heeft naheffingsaanslagen en vergrijpboeten opgelegd aan een autohandelaar, omdat zij wist of had moeten weten dat zij betrokken was bij BTW-fraude. In eerste en tweede aanleg was met name in geschil of de inspecteur de bestuurder voorafgaand aan de verhoren had moeten wijzen op het recht op rechtsbijstand, en zo ja, welke consequentie het nalaten daarvan moet hebben. De Hoge Raad heeft zich inmiddels over deze vragen uitgelaten.

In cassatie onderschrijft de Hoge Raad het oordeel van het hof dat de autohandelaar nalatig is geweest en niet het nultarief had mogen toepassen. Volgens de Hoge Raad is het hof er ook terecht van uitgegaan dat de bestuurder voorafgaand aan het moment waarop een verhoorsituatie ontstond en hij daarom de cautie kreeg, ook had moeten worden gewezen op het recht op rechtsbijstand. Het cassatieberoep van de staatssecretaris faalt daarom voor zover het betoogt dat er geen verplichting voor de inspecteur bestond om de bestuurder bij het geven van de cautie ook te wijzen op het recht op rechtsbijstand.

Het middel slaagt daarentegen voor zover het betrekking heeft op de gevolgen die moeten worden verbonden aan het verzuim van de inspecteur om tijdig te wijzen op het recht op rechtsbijstand. Het hof had de verklaringen van de bestuurder niet vanwege dat verzuim van het bewijs kunnen uitsluiten met als argument dat de inspecteur niet heeft gesteld en dat ook anderszins niet is gebleken dat belanghebbende door dat verzuim niet in zijn verdediging is geschaad. Het hof had volgens de Hoge Raad moeten beoordelen of dit verzuim van dien aard is geweest dat aan de hand van het verloop van het proces als geheel, met inachtneming van de omstandigheden van het geval, moet worden aangenomen dat belanghebbende geen behoorlijk proces zou hebben gekregen als van die verklaringen gebruik zou zijn gemaakt voor het bewijs voor beboetingsdoeleinden tegen haar. Het hof heeft met het thans gegeven oordeel een andere maatstaf gehanteerd en is daarom uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.

Tot slot overweegt de Hoge Raad dat in gevallen waarin het gaat om een bestuurlijke boete, de raadsman niet de hoedanigheid van advocaat hoeft te hebben. Aan degene die bijstand verleent in het verkeer met bestuursorganen worden geen nadere eisen gesteld. Voor de hoedanigheid van raadsman in de zin van artikel 6 EVRM is slechts vereist dat iemand in staat is op een effectieve manier juridische bijstand in de desbetreffende punitieve zaak te verlenen.

Het cassatieberoep van de autohandelaar wordt ongegrond verklaard en het cassatieberoep van de staatssecretaris gegrond. Het geding wordt terugverwezen naar Gerechtshof ’s-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

Hoge Raad 6 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1135

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2024:1135