Belanghebbende heeft op 12 mei 2016 ter zake van een vanuit Duitsland naar Nederland overgebrachte, gebruikte kampeerauto een bedrag aan bpm op aangifte voldaan.

De inspecteur heeft een naheffingsaanslag bpm en verzuimboete van 10% opgelegd en zich daarbij op het standpunt gesteld dat belanghebbende het verschuldigde bedrag aan bpm naar een te laag bedrag heeft berekend, doordat belanghebbende een te hoge afschrijving wegens de gebruikte staat in aanmerking heeft genomen.

Belanghebbende heeft bij het Hof aangevoerd dat de inspecteur aan hem geen boete mocht opleggen, omdat hij een pleitbaar standpunt had. Naar het oordeel van het Hof is de enkele stelling, dat belanghebbende meende in het licht van het Unierecht een juiste aangifte te doen, onvoldoende. Het Hof overweegt dat belanghebbende verder geen feiten en omstandigheden heeft gesteld, dan wel anderszins is gebleken dat sprake is van een pleitbaar standpunt.

Tegen voornoemd oordeel van het Hof keert zich het cassatiemiddel. De Hoge Raad is van oordeel dat het Hof ten onrechte ervan uit is gegaan dat belanghebbende ter onderbouwing van zijn verweer dat de Inspecteur hem geen boete had mogen opleggen vanwege de pleitbaarheid van zijn standpunt, meer feiten en omstandigheden diende te stellen dan dat hij meende in het licht van het Unierecht op aangifte een juist bedrag te hebben voldaan.

Naar aanleiding van dit verweer had het  Hof zelfstandig moeten onderzoeken of voor de uitleg van het Unierecht die ten grondslag lag aan de in aangifte toegepaste afschrijving – naar objectieve maatstaven gemeten – zodanige juridische argumenten aanwezig waren dat belanghebbende redelijkerwijs kon en mocht menen dat hij het juiste bedrag op aangifte had voldaan.

De Hoge Raad is van oordeel dat het standpunt van belanghebbende een pleitbaar standpunt behelsde ten tijde van de betaling van de bpm op aangifte en vernietigt de boetebeschikking.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2019:1579