Tussen belanghebbende en de inspecteur heeft een gesprek plaatsgevonden, waarin een aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2010 bekend is gemaakt. Bij die aanslag is tevens een boete opgelegd.

Voor het Hof was (onder meer) in geschil of de inspecteur de boete terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd. Het Hof heeft in dat verband overwogen dat de boete niet op een zodanige wijze is aangekondigd, dat belanghebbende een reƫle mogelijkheid is geboden om een zienswijze naar voren te brengen. De aankondiging van de boete is weliswaar voorafgegaan aan het uitreiken van het aanslagbiljet, maar gelet op de korte tijdspanne in het gesprek tussen de aankondiging en de bekendmaking van de boete, heeft belanghebbende niet naar behoren de tijd gehad om inhoudelijk op het boetevoornemen te reageren. Het Hof heeft onder meer om die reden de boete met 40%verminderd.

Het cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het Hof, inhoudende dat de boete moet worden verminderd vanwege schending van art. 5:53, derde lid, Awb. Het middel betoogt dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is, aangezien het Hof ten onrechte niet als maatstaf heeft gehanteerd of belanghebbende door niet-naleving van dit artikel processueel nadeel heeft geleden.

De Hoge Raad stelt vast dat het Hof geen feiten en omstandigheden heeft vastgesteld waarop het kennelijke oordeel dat belanghebbende enig nadeel heeft geleden, is gebaseerd. De Hoge Raad verwijst de zaak naar een ander Hof ten einde de hoogte van de boete (opnieuw) te beoordelen.

Hoge Raad 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1175

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2017:1175