Door de Advocaat-Generaal is bij de strafkamer van de Hoge Raad een middel van cassatie voorgesteld. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat artikel 74 AWR eraan in de weg staat dat aan de betrokkene een ontnemingsmaatregel kan worden opgelegd.

Het Hof heeft – in het kader van een ontnemingsprocedure – vastgesteld dat de betrokkene is veroordeeld ter zake van feitelijk leidinggeven aan het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift  en het opzettelijk indienen van een onjuiste belastingaangifte, waardoor te weinig belasting is geheven.

Het Hof heeft geoordeeld dat in artikel 74 AWR is bepaald dat er geen ontnemingsmaatregel kan worden opgelegd ter zake van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten. Dat betekent naar het oordeel van het Hof dat met betrekking tot eventueel financieel voordeel dat de betrokkene zou hebben genoten door het opzettelijk onjuist doen van belastingaangiften, het Hof geen ontnemingsmaatregel kan opleggen. De vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel werd derhalve door het Hof afgewezen.

Het middel berust op de opvatting dat artikel 74 AWR niet uitsluit dat een ontnemingsmaatregel wordt opgelegd aan de natuurlijke persoon die aan door een rechtspersoon gepleegde, bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten feitelijke leiding heeft gegeven en uit die feiten, al of niet naast de rechtspersoon, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Die opvatting is naar het oordeel van de Hoge Raad onjuist. De Hoge Raad verwerpt het beroep.

HR, 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1229

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2017:1229