In februari 2020 heeft verdachte met het Openbaar Ministerie een transactie gesloten ter afdoening van het strafrechtelijk onderzoek INCA. Volgens het Openbaar Ministerie heeft de transactie alleen betrekking gehad op witwassen en geen betrekking op de in- en uitvoer van verdovende middelen. De verdachte beroept zich op het standpunt dat er sprake is van gerechtvaardigd gewekt vertrouwen dat met de transactie alle onderzoeken naar strafbare feiten zou worden gestaakt. Hof ‘s-Hertogenbosch oordeelde dat het Openbaar Ministerie het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, maar dit oordeel houdt in cassatie geen stand.
Het hof oordeelde dat het op de weg van het Openbaar Ministerie had gelegen om ondubbelzinnig kenbaar te maken dat de transactie enkel en alleen betrekking had op de verdenking van witwassen, en het onderzoek naar de verdenking van de handel in/uitvoer van verdovende middelen niet zou worden gestaakt indien door de verdachte aan de in de transactie opgenomen voorwaarden zou worden voldaan.
Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval derhalve sprake van een uitzonderlijke situatie waarin het instellen van strafvervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde, nu het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, door ‑ nadat de verdachte akkoord was gegaan met het transactievoorstel ‑ het onderzoek naar de verdenking van overtreding van de Opiumwet voort te zetten, en uiteindelijk tot vervolging van de verdachte over te gaan. Daarom heeft het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de strafvervolging.
De Hoge Raad oordeelt echter dat het tenlastegelegde Opiumwetdelict kan leiden tot een gevangenisstraf van maximaal twaalf jaar. Dit betekent dat de tenlastegelegde feiten niet konden worden meegenomen in een transactie zoals bedoeld in artikel 74 Sr. De Hoge Raad oordeelt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd dat verdachte gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat hij niet voor de opiumdelicten zou worden vervolgd. De Hoge Raad wijst erop dat uit de inhoud van de transactie blijkt dat deze alleen betrekking had op het witwasfeit en niet op de Opiumwetdelicten. Daarom is de conclusie van het hof dat het Openbaar Ministerie had moeten aangeven dat de transactie uitsluitend over witwassen ging, niet begrijpelijk.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en verwijst de zaak terug naar het hof.
Hoge Raad 22 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1509
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2024:1509