A B.V. (aangever), een Nederlandse douane-expediteur, stelde in opdracht van X GmbH (belanghebbende) 16 aangiften op voor de invoer van pijpfittingen met niet-preferentiële oorsprong India in de periode van 20 september 2006 tot 20 maart 2007. B s.r.o. (B), gevestigd in Tsjechië, heeft in de daaropvolgende periode van 22 maart 2007 tot en met 5 oktober 2007 aan aangever de opdracht gegeven 13 aangiften te doen voor eveneens pijpfittingen met niet-preferentiële oorsprong India.
Achteraf zou uit onderzoek van OLAF zijn gebleken dat de pijpfittingen de niet-preferentiële oorsprong China hadden en onderdeel waren van een fraudenetwerk waarbij het doel was antidumpingrechten te ontlopen. Uit dit onderzoek zou ook naar voren zijn gekomen dat belanghebbende de fraude heeft bedacht en aan het hoofd stond van het fraudenetwerk. Belanghebbende is aangewezen als schuldenaar voor de naheffing van de antidumpingrechten voor zowel de eerste 16 aangiften als de 13 daaropvolgende aangiften. Hierbij baseert de minister zich op art. 54 van het Douanebesluit i.c.m. art. 201 lid 3 CDW, omdat belanghebbende gegevens heeft verstrekt voor de aangifte waarvan men wist of behoorde te weten dat deze onjuist waren.
In geschil is of belanghebbende ook voor de 13 aangiften die zijn opgesteld in opdracht van B als schuldenaar kan worden aangewezen. De rechtbank zag voldoende aanleiding om belanghebbende als medeschuldenaar aan te wijzen nu nauwe en bewuste betrokkenheid bij de fraude vaststaat, in ogenschouw nemende dat B en belanghebbende juridische banden hebben. Het hof stelde dat de rechtbank de feiten juist had vastgesteld, maar niet kunnen leiden tot het oordeel dat belanghebbende als schuldenaar kon worden aangewezen. Dit omdat niet belanghebbende maar B de opdrachten aan de aangever heeft verstrekt, en B ondanks de juridische banden een andere rechtspersoon is.
De minister heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof. De Hoge Raad vangt aan met de uitleg van de in art. 201 lid 3 CDW opgenomen uitbreiding van de kring van personen die als schuldenaar kunnen worden aangemerkt. Uit jurisprudentie van het HvJ EU (19 oktober 2017, A, C-522/16, ECLI:EU:C:2017:778) volgt dat niet is vereist dat de persoon die als douaneschuldenaar wordt aangewezen o.g.v. art. 201 lid 3 CDW de verkeerde gegevens zelf direct of indirect aan de douaneautoriteiten heeft verstrekt. Uit dit arrest volgt ook dat de bepaling juist ziet op andere personen dan de aangever. Nu onbestreden is vastgesteld dat de uitkomsten van het onderzoek van OLAF juist zijn, kan worden vastgesteld dat belanghebbende nauw en bewust betrokken is geweest bij het verstrekken van de verkeerde gegevens en daarom o.g.v. art. 201 lid 3 CDW als schuldenaar is aan te merken. De Hoge Raad doet de zaak zelf af en verklaart het beroep in cassatie gegrond.