Belanghebbende heeft in 2004 en 2005 aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van ‘harde tarwe’. In 2005 is van een zending een monster genomen waaruit blijkt dat het gaat om ‘bulgurtarwe’. In 2006 stelt de inspecteur een controle na invoer (CNI) in, waarna hij zich op het standpunt heeft gesteld dat alle goederen waarover aangiften zijn gedaan als ‘bulgurtarwe’ moeten worden aangemerkt.

Op 26 februari 2007 stuurt de inspecteur het definitieve controlerapport aan belanghebbende en op 8 maart 2007 reikt hij uitnodigingen tot betaling (hierna: UTB) uit. Na afwijzing van het bezwaarschrift herziet de Inspecteur in de beroepsprocedure zijn standpunt over de tariefindeling ten aanzien van 11 van de 47 aangiften, met als gevolg dat de nagevorderde bedragen aan douanerechten en omzetbelasting dienovereenkomstig worden verminderd.

In hoger beroep voerde belanghebbende aan dat de rechten van de verdediging zijn geschonden in de fase voorafgaand aan de vaststelling en de uitreiking van de UTB’s nu aan haar niet expliciet is medegedeeld dat zij de mogelijkheid had te worden gehoord. Het Hof oordeelde niettemin dat wanneer een controle met betrekking tot de invoeraangiften verschillende maanden in beslag neemt, de betrokken onderneming wordt gehoord en in het dossier wordt gerefereerd aan een gesprek tussen de controleur en de gecontroleerde, het vermoeden is gewettigd dat deze onderneming de redenen kende waarom de controle was ingesteld, alsook de aard van de feiten die aanleiding zouden kunnen geven tot navordering.

Het Hof heeft geoordeeld dat hoewel de termijn tussen de ontvangst van het definitieve controlerapport en de UTB op zichzelf bezien kort is om adequaat te kunnen reageren, deze termijn niet zodanig kort is dat er sprake is van een schending van de rechten van de verdediging. Belanghebbende ging in cassatie.

De Hoge Raad overweegt dat uit de rechtspraak van het HvJ EU ( o.a. C-617/10 en C-129/13) volgt dat de verplichting van lidstaten om de rechten van de verdediging te eerbiedigen een beginsel van gemeenschapsrecht is. Het beginsel brengt mee dat eenieder het recht heeft om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden. De omstandigheid dat de adressaat van een besluit de redenen kende waarom de douaneautoriteiten een onderzoek hebben ingesteld, laat onverlet dat de desbetreffende persoon expliciet en tijdig moet worden uitgenodigd om te worden gehoord alvorens het bezwarende besluit wordt genomen.

Belanghebbende voert voorts aan dat de van de aangifte afwijkende tariefindeling nimmer gebaseerd kan worden op basis van enkel een boekenonderzoek, dus zonder enige bemonstering. De Hoge Raad overweegt in dit kader dat het Hof van Justitie heeft geoordeeld (o.a. C-320/11, C-330/11 en C-571/12) dat de douaneautoriteiten de controle achteraf van de goederen en de daaruit voortvloeiende wijzigingen in de tariefindeling ervan op basis van geschreven stukken kunnen verrichten, zonder dat zij de goederen aan een fysieke controle hoeven te onderwerpen. Om deze redenen faalt dit middel.

Ten slotte voert belanghebbende aan dat het Hof ten onrechte het aanbod van belanghebbende heeft gepasseerd om met een verklaring van een deskundige te bewijzen dat de term ‘bulgur’ een verzamelmarkt is in de markt, die ook ‘harde tarwe’ dekt. De Hoge Raad overweegt conform vaste rechtspraak dat indien een bewijsaanbod is gedaan, de rechter kan volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod. In het algemeen voldoet een uitnodiging voor een zitting met een zodanige mededeling aan de eis dat gelegenheid wordt geboden tot uitvoering van een bewijsaanbod. Uit de uitspraak van het Hof blijkt niet dat belanghebbende omstandigheden heeft aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat haar in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat zij heeft nagelaten deskundigen mee te nemen naar de zitting of daarvoor op te roepen. Daarom faalt dit middel.

De Hoge Raad vernietigt dientengevolge de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak ter verdere behandeling naar het Gerechtshof Amsterdam om te beoordelen of de inspecteur het verdedigingsrecht heeft geschonden en zo ja, of het besluitvormingsproces met betrekking tot de UTB’s zonder deze schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Als dit laatste het geval is dient het verwijzingshof de UTB’s te vernietigen.

Instantie: Hoge Raad
Datum uitspraak: 30/10/2015

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:31784