Appellant heeft als accountant-administratieconsulent gedurende een aantal jaren ten behoeve van een onderneming de jaarrekeningen en aangiften vennootschapsbelasting verzorgd. Het betreft een onderneming waarin door verschillende personen – via hun houdstermaatschappij – is geïnvesteerd.

Bij brief van 3 mei 2013 schrijft appellant aan de directeur dat hij niet over de benodigde informatie beschikt om de jaarrekening over 2010 af te ronden en dat hij het vermoeden heeft dat leningen worden aangetrokken om daarmee de verplichtingen van andere leningen te kunnen voldoen. Appellant geeft daarbij aan dat dit niet is toegestaan indien de onderneming niet voldoende activiteiten ontwikkelt om rendement te realiseren en daardoor de terugbetaling van de aangetrokken financieringen niet mogelijk zal zijn.

Wanneer de onderneming uiteindelijk in 2015 failleert, zien de betreffende investeerders hun investering verloren gaan met forse verliezen als gevolg. Dit vormt de aanleiding voor de – door twee van hen – bij de klachtencommissie van de Nba ingestelde klacht jegens appellant. De Accountantskamer heeft op 15 december 2017 geoordeeld dat appellant de samenstellingsopdracht over het jaar 2010 niet tijdig heeft teruggeven en dat ten onrechte geen melding is gedaan in het kader van de Wwft. Appellant heeft hiertegen hoger beroep aangetekend bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven.

In zijn eerste grief voert appellant onder meer aan dat de Accountantskamer de klacht over het ten onrechte niet melden had moeten aanmerken als een ontoelaatbare uitbreiding van de klacht. De grief faalt, omdat het ter zitting benoemen van de wettelijke voorschriften die op het betreffende klachtonderdeel van toepassing zijn, geen ontoelaatbare uitbreiding van de klacht vormt. Dat de samenvatting van de klacht onjuist is weergeven, doet daar niet aan af.

Daarnaast oordeelt het College, in navolging op de Accountantskamer, dat appellant de meldingsplicht heeft overtreden, nu appellant in 2013 frauduleus handelen vermoedde. Nu appellant ten overstaande van de Accountantskamer heeft verklaard dat hij in 2013 een vermoeden had van fraude, acht het College de ontkenning van dat vermoeden door appellant in hoger beroep niet aannemelijk. Het vermoeden van fraude is ook niet weggenomen door later ontvangen informatie. Het overleg dat na de brief van 3 mei 2013 plaatsvond met de directeur, leverde immers onvoldoende informatie op om een goed oordeel over de obligaties te kunnen vormen.

Ook verwerpt het College het standpunt van appellant, dat de Accountantskamer te veel nadruk heeft gelegd op de brief van 3 mei 2013. Juist het in die brief uitgesproken vermoeden van fraude gaf namelijk aanleiding voor appellant de samenstellingsopdracht overeenkomstig Standaard 240 terug te geven. Bovendien zijn ook latere informatieverzoeken onbeantwoord gebleven. Door de betreffende opdracht pas op 2 november 2014 terug te geven, heeft appellant naar het oordeel van het College onvoldoende voortvarendheid betracht. Ook de stelling van appellant dat het teruggeven van een opdracht in niemands belang is, snijdt geen hout. Het is namelijk in het belang van de accountant zelf, niet geassocieerd te worden met frauduleus handelen. Bovendien gaat er van het teruggeven van een opdracht een beschermend signaal uit naar derden.

Het College acht de door de accountantskamer opgelegde maatregel van berisping in dit geval – gelet op alle omstandigheden – passend en geboden en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is.

College van Beroep voor het bedrijfsleven 19 februari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:69.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2019:69