Bij arrest van 21 juli 2016 (ECLI:EU:C:2016:580) heeft het HvJ EU een prejudiciële vraag van de Hoge Raad inzake de toetsing van de economische voorwaarden voor gebruikmaking van de regeling passieve veredeling beantwoord. De Hoge Raad heeft naar aanleiding van deze beantwoording eindarrest gewezen. Voor het verloop van het geding kan de gepubliceerde samenvatting op 4 augustus 2016 van de beantwoording van onze SpotOn worden geraadpleegd (https://www.debontspoton.nl/douane/hvj-eu-beantwoordt-prejudiciele-vraag-van-de-hoge-raad-over-passieve-veredeling/), evenals de SpotOn over de conclusie van de A-G (https://www.debontspoton.nl/douane/conclusie-a-g-hvj-eu-over-ruime-uitleg-begrip-communautaire-veredelaars-en-restrictieve-uitleg-begrip-misbruik-van-recht/).

De Hoge Raad oordeelt naar aanleiding van de beantwoording van het HvJ EU dat ’s Hofs opvatting dat bij de toetsing van de economische voorwaarden voor gebruikmaking van de douaneregeling passieve veredeling alleen rekening moet worden gehouden met de wezenlijke belangen van communautaire producenten van soortgelijke producten als het eindproduct, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitspraak van het Hof kan daarom niet in stand blijven en de Hoge Raad kan de zaak afdoen.

Het instellen van een onderzoek naar de economische voorwaarden was volgens de Hoge Raad niet van redelijke gronden ontbloot aangezien het buiten de Unie verrichten van de onderhavige veredelingshandeling een ondernemer als belanghebbende in staat zou stellen het niet-communautaire bestanddeel dat overeenkomt met bio-ethanol in te voeren tegen een heffing van 6,5% ad valorem. Daarbij zou worden ontkomen aan betaling van douanerechten die gelden voor die grondstof van 40% ad valorem, bedoeld om communautaire producenten van bio-ethanol tegen een dergelijke invoer te beschermen en daarmee is voorts niet aan de economische voorwaarden voldaan.

Belanghebbende heeft het onderzoek hieromtrent van het Comité Douanewetboek in twijfel willen trekken. Het Comité heeft geoordeeld dat de veredeling buiten de gemeenschap inderdaad tot ernstig nadelen voor de desbetreffende bedrijven in de Gemeenschap kan leiden. Er kan volgens de Hoge Raad niet worden geoordeeld dat het door belanghebbende bestreden besluit van het Comité niet van redelijke gronden is voorzien. De inspecteur heeft dus in redelijkheid tot zijn oordeel kunnen komen het verzoek om een vergunning passieve veredeling af te wijzen.

Ten slotte heeft de Rechtbank volgens de Hoge Raad terecht geoordeeld dat belanghebbende zich niet met vrucht kan beroepen op het feit dat het Comité naar aanleiding van een aantal eerder gedane aanvragen voor de regeling ‘behandeling onder douanetoezicht’ heeft geconcludeerd dat de economische voorwaarden wel zijn vervuld. De Inspecteur heeft er terecht erop gewezen dat de conclusies van het Comité betrekking hebben op aan de orde zijnde Zweedse marktontwikkelingen die niet te vergelijken zijn met de omstandigheden op de Nederlandse markt.

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Hoge Raad 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2784

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:2784