Belanghebbende was van 9 juni 2008 tot en met 5 maart 2009 middellijk bestuurder van een BV. Aan de BV zijn twee naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd.

De eerste naheffingsaanslag betreft het niet voldoen van wel aangegeven omzetbelasting over het tijdvak januari 2009. De tweede naheffingsaanslag betreft te weinig aangegeven omzetbelasting over de jaren 2008 en 2009.
Belanghebbende is door de Ontvanger aansprakelijk gesteld voor de belasting, en voor de daaraan gekoppelde boete en heffingsrente. Belanghebbende wordt onbehoorlijk bestuur verweten.

Belanghebbende is in cassatie gegaan, aangezien het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de aansprakelijkstelling door de Ontvanger handhaafde. In deze samenvatting worden de cassatiemiddelen die slagen besproken.

In cassatie wordt allereerst aangevoerd (middelen 1, 2, 5 en 8) dat de Ontvanger niet heeft voldaan aan de verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken, zoals bedoeld in art. 8:42 Awb, te overleggen. Belanghebbende doelt hierbij onder meer op de door de FIOD opgemaakte processen-verbaal en verslagen van bij derden ingestelde onderzoeken. Volgens de Hoge Raad is de uitspraak van het Hof op dit punt onvoldoende gemotiveerd, aangezien belanghebbende voldoende gemotiveerd gesteld heeft dat de stukken van enig belang kunnen zijn geweest in de onderhavige zaak. Het Hof had dan ook ofwel de stukken moeten overleggen, of moeten oordelen dat een van de uitzonderingssituaties van toepassing was, zoals bedoeld in Hoge Raad 10 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:874, BNB 2015/129). De Hoge Raad noemde in die zaak de gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van recht.

Voorts wordt het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel aangehaald (middel 4 en 5). Volgens belanghebbende is dit beginsel geschonden, omdat de Ontvanger zijn voornemen tot aansprakelijkstelling niet kenbaar zou hebben gemaakt. Het Hof heeft geoordeeld dat het verdedigingsbeginsel niet was geschonden, omdat belanghebbende zijn standpunten in de bezwaarfase naar voren heeft kunnen brengen, dat deze standpunten zowel in de bezwaarfase als bij de beoordeling door de rechter volledig zijn getoetst en dat niet aannemelijk is dat de beslissing van de Ontvanger anders zou zijn geweest als belanghebbende voorafgaand aan de aansprakelijkstelling zijn standpunt aan de Ontvanger kenbaar had gemaakt. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof hierbij niet de maatstaf heeft gehanteerd zoals die uit het Kamino Datema arrest van het Hof van Justitie (ECLI:EU:C:2014:2041) voortvloeit.

De Hoge Raad verklaart het beroep gegrond en geeft een verwijzingsopdracht aan het Hof ’s-Hertogenbosch mee.
Voor wat betreft de eerste naheffingsaanslag moet worden onderzocht of voor de over het tijdvak januari 2009 aangegeven belasting tijdig de melding van betalingsonmacht is gedaan. Dit in verband met de bewijslastverdeling van de leden 3 en 4 van art. 36 IW.

Voor wat betreft de tweede naheffingsaanslag is de eerste vraag of het aan opzet of grove schuld is te wijten dat de BV meer omzetbelasting is verschuldigd dan is aangegeven en voldaan. Voor zover dit niet het geval is en de BV tijdig de melding van betalingsonmacht heeft voldaan, ligt de bewijslast van kennelijk onbehoorlijk bestuur op de Ontvanger. Indien dit wel het geval is of in het geval de melding niet (tijdig) is gedaan, is het aan belanghebbende om het kennelijk onbehoorlijk bestuur te weerleggen.

Hoge Raad 15 januari 2016

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2016:40