Belanghebbende is douane-expediteur en heeft in opdracht van een importeur mediaspelers ingevoerd en op eigen naam en voor eigen rekening aangifte voor douanerechten nul percent gedaan. Na controle is de inspecteur van mening dat de mediaspelers onder een verkeerde post zijn ingedeeld en hij reikt een UTB uit, waarbij de douanewaarde is gebaseerd op de door belanghebbende bij invoer aangegeven prijzen. Echter, omdat belanghebbende van mening was dat er nul percent douanerechten van toepassing waren, had belanghebbende bij invoer een hogere douanewaarde gebaseerd op verkoopwaarde aangegeven. Belanghebbende verzoekt de inspecteur vervolgens om een verlaging van de douanewaarde (o.b.v. art. 78 CDW) door bij de berekening uit te gaan van de lagere prijs die de in Azië gevestigde producent van de mediaspelers aan de ondernemingen namens wie men invoert in rekening heeft gebracht. Ook is in geschil of de verjaringstermijn is overschreden.
De Hoge Raad komt eerst aan de vraag toe of de aangifte kan worden herzien o.b.v. art. 78 CDW. Hierbij overweegt de Hoge Raad dat die argumenten voor het kunnen herzien zwaarder moeten wegen, maar gezien de aanwezige twijfel besluit de Hoge Raad o.a. de volgende prejudiciële vraag te stellen
- Moet artikel 78 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek aldus worden uitgelegd dat een aangever in het kader van een55 boeking achteraf alsnog onder verwijzing naar artikel 147, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie tot vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 kan kiezen voor een andere, lagere transactieprijs van ingevoerde goederen met het oog op het verlagen van de douaneschuld?
Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:522
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2018:522