Belanghebbende voert pluimveevlees in vanuit Brazilië en verkoopt dit door op de Europese markt aan gelieerde en niet-gelieerde afnemers. Over de invoer zijn aanvullende rechten verschuldigd indien de cif-invoerprijs lager is dan de in de verordening voor landbouwproducten vastgelegde (reactie)prijs.
Belanghebbende heeft met de inspecteur vooraf afspraken gemaakt over de wijze waarop de douanewaarde moest worden berekend. Deze afspraken zijn gemaakt onder het voorbehoud dat de inspecteur achteraf de afzetvoorwaarden mocht controleren. Bij een controle achteraf bleek dat voor 705 van de 709 aangiften de gehanteerde doorverkoopprijs lager was dan de opgegeven cif-invoerprijs en met verlies doorverkocht was onder de representatieve prijs. Hierop volgde een naheffingsaanslag van de inspecteur van ruim €2 mln. De vraag is of deze omstandigheden voldoende zijn om de aangegeven cif-invoerprijs te verwerpen en aanvullende rechten na te vorderen uitgaande van de representatieve prijs.
In de uitspraak van het Hof, en niet bestreden in cassatie, is vastgesteld dat de doorverkoop niet marktconform was. Ook ziet het Hof geen aanleiding voor de inspecteur om af te zien van de naheffingsaanslag vanwege een vergissing, omdat de afspraken die waren gemaakt zagen op de methode van de prijsberekening en niet op de hoogte van de cif-invoerprijs.
De Hoge Raad bespreekt twee mogelijke invalshoeken alvorens de Hoge Raad prejudiciële vragen aan het HvJ EU stelt. De eerste zienswijze houdt in, in lijn met de hofuitspraak, dat het feit dat de doorverkoop onder de cif-invoerprijs is verricht, voldoende is om aan te tonen dat de cif-invoerprijs niet klopt en een naheffing gerechtvaardigd is. De Hoge Raad acht een andere uitleg echter beter verdedigbaar, namelijk dat de voorziene verificatie of controle achteraf in het kader van de cif-invoerprijs ertoe strekt de douaneautoriteiten tijdig van informatie te voorzien met betrekking tot opeenvolgende transacties. Indien aanwijzingen worden gevonden van het gebruik van onjuiste cif-invoerprijzen dient nader onderzoek te worden ingesteld. Dit zou betekenen dat nu de doorverkoopprijs lager is dan de representatieve prijs, dit niet direct betekent dat de cif-invoerprijs moet worden verworpen. De Hoge Raad acht twijfel aanwezig in de juiste opvatting van het recht en stelt hierover prejudiciële vragen aan het HvJ EU. De zaak is aldaar geregistreerd onder zaaknummer C-160/18.
Hoge Raad, 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:265
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2018:265