Belanghebbende heeft in opdracht van verschillende importeurs in de jaren 2004 tot en met 2006 negen maal aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van bevroren kippenvlees met een zoutgehalte variërend van 0,5 tot 1,2 gewichtspercenten (postonderverdeling 0207 14 10). Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het kippenvlees als gezouten vlees moet worden ingedeeld in postonderverdeling 0210 99 39 van de GN. Om deze reden heeft zij bezwaar gemaakt tegen de ter zake van het kippenvlees opgelegde UTB’s en voorts op grond van artikel 236 van het CDW verzocht om terugbetaling van douanerechten.

 Bij de Hoge Raad is het eerste middel van belanghebbende gericht tegen het niet-ontvankelijk verklaren van haar bezwaarschriften en het niet in behandeling nemen van het verzoek om terugbetaling door de inspecteur. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard door een termijnoverschrijding en om dezelfde reden het verzoek tot terugbetaling afgewezen. Dit middel kan daarom volgens de Hoge Raad niet tot cassatie leiden.

 Het HvJ EU heeft in een arrest van 27 mei 1993 (nr. C-33/92, ECLI:EU:C:1993:223) beslist dat vlees slechts onder post 0210 valt, wanneer een zoutgehalte van ten minste 1,2 gewichtspercenten wordt bereikt. De Europese Commissie heeft in 1994 haar standpunt omtrent post 0210 neergelegd in een aanvullende aantekening op hoofdstuk 2 van Afdeling I van de GN. In deze aantekening staat tevens dat vlees mag worden onderverdeeld in post 0210 als het minimaal een zoutgehalte van 1,2 percent heeft.

 Het Hof heeft geoordeeld dat het onderhavige kippenvlees moet worden onderverdeeld in post 0207, omdat het een zoutgehalte van minder dan 1,2 percent bevat. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat aan de geldigheid van de aanvullende aantekening niet kan afdoen de beslissing van 27 september 2005 van het binnen de WTO opgerichte orgaan voor geschillenbeslechting – Dispute Settlement Body (DSB) – omdat het HvJ EU heeft uitgesloten dat voor de tariefindeling van kippenvlees van die uitspraak van het DSB kan worden uitgegaan.

 Het tweede middel betoogt dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de uitspraak van het DSB en op grond daarvan niet had mogen oordelen dat de aanvullende aantekening waarop de uitspraak van de rechtbank is gebaseerd, geldig is. De uitspraak van het DSB doet hier naar het oordeel van de Hoge Raad echter niet aan af, omdat het HvJ EU heeft geoordeeld dat uit de uitspraak niet blijkt dat de aanvullende aantekening wat betreft het criterium van het minimale zoutgehalte van 1,2 gewichtspercenten niet in overeenstemming is met de verplichtingen die de EU in het kader van de WTO is aangegaan.

 De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en oordeelt dat het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat de verzoeken om terugbetaling terecht zijn afgewezen.

 HR 12 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2758

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:2758