Bij arrest van 27 april 2016 heeft het HvJ EU voor recht verklaard dat artikel 3 van verordening (EG) nr. 1186/2009 van de Raad van 16 november 2009 in die zin moet worden uitgelegd, dat een natuurlijke persoon voor de toepassing van dit artikel niet tegelijkertijd zowel in een lidstaat als in een derde land een normale verblijfsplaats kan hebben. Tevens is geoordeeld dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin de belanghebbende in een derde land zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen heeft en in een lidstaat persoonlijke bindingen, er ter bepaling van de normale verblijfsplaats een bijzonder belang wordt gehecht aan de duur van het verblijf van belanghebbende in het derde land (https://www.debontspoton.nl/douane/hvj-eu-over-begrip-normale-verblijfplaats-bij-douanevrijstelling/).

Het HvJ EU heeft hiermee een prejudiciële vraag van de Hoge Raad beantwoord. Het Hof heeft in zijn in cassatie bestreden uitspraak geoordeeld dat in een situatie als de onderhavige, voorrang moet worden gegeven aan de plaats waar de betrokkene zijn persoonlijke bindingen heeft. Na beantwoording van de prejudiciële vraag, stelt de Hoge Raad dat het Hof hiermee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het cassatiemiddel slaagt en de uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven.

Partijen zijn het erover eens geworden dat, beoordeeld naar de door het HvJ EU geformuleerde maatstaven, de normale  verblijfsplaats van belanghebbende in het derde land lag. Belanghebbende maakt daarom terecht aanspraak op de in artikel 3 van de betreffende verordening voorziene verhuisboedelvrijstelling, aldus de Hoge Raad.

 HR 12 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:1904

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:1904