In een procedure over een naheffingsaanslag accijns waren partijen het erover eens dat – als gevolg van de onherroepelijk vaststaande informatiebeschikking – de bewijslast moest worden omgekeerd en verzwaard. De lagere rechters volgden dat standpunt van partijen en in cassatie is daarover niet geklaagd. Desalniettemin oordeelt de Hoge Raad ambtshalve dat het hof de bewijslast ten onrechte heeft omgekeerd en verzwaard.

De naheffingsaanslag heeft betrekking op de tijdvakken 23 september 2011 tot en met 6 september 2016. De informatiebeschikking zag op een iets kortere periode, namelijk 23 september 2011 tot en met 11 maart 2016. De periode 12 maart 2016 tot en met 6 september 2016 maakte dus geen onderdeel uit van de informatiebeschikking.

De Hoge Raad zet in dit arrest ambtshalve een streep door het oordeel dat ook voor de periode 12 maart 2016 tot en met 6 september 2016 de bewijslast kon worden omgekeerd en verzwaard. Aan dat oordeel legt de Hoge Raad ten grondslag dat een informatiebeschikking die voor wat betreft de periode afwijkt van de periode waarop de desbetreffende belastingaanslag ziet, die informatiebeschikking niet kan leiden tot de omkering en verzwaring van de bewijslast voor de periode waarop de informatiebeschikking geen betrekking heeft.

Een (ander) hof moet op basis van de normale regels over de verdeling van de bewijslast beoordelen of de naheffingsaanslag voor de laatste periode en de boete terecht zijn opgelegd.

Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2022:1150