Belanghebbende verzorgde tussen november 2009 en maart 2010 in opdracht van B B.V. aangiften voor het in het vrije verkeer brengen van biodiesel met niet-preferentiële oorsprong Canada. De douaneautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk hebben bindende inlichtingen betreffende de oorsprong (BOI) voor de invoer van de biodiesel afgegeven aan B B.V. met daarin de vermelding dat de biodiesel de niet-preferentiële oorsprong Canada had (onder verwijzing naar art. 24 CDW). Na onderzoek van OLAF zou zijn gebleken dat biodiesel met niet-preferentiële oorsprong VS werd opgegeven als niet-preferentiële Canadese oorsprong, om zo compenserende rechten en heffing van antidumpingrechten te ontlopen. Dit vormde voor de inspecteur reden over te gaan tot naheffing bij belanghebbende.

Het hof stelt dat belanghebbende bij het doen van de aangiften is opgetreden als indirect vertegenwoordiger van B B.V. en aldus o.g.v. art. 10 lid 1 Uv. CDW een beroep kan doen op de aan B B.V. afgegeven BOI. De UTB moet volgens het hof worden vernietigd, omdat de inspecteur niet betwist dat de ingevoerde biodiesel overeenkomt het de in de BOI omschreven producten.

In cassatie brengt de inspecteur naar voren dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan hetgeen de inspecteur naar voren heeft gebracht in de hofuitspraak. De inspecteur stelt dat het vermoeden is gewettigd dat B B.V. met de bewerking van de biodiesel in Canada slechts ontduiking in de zin van art. 25 CDW heeft beoogd en dat indien art. 25 CDW van toepassing is men niet meer voor hetzelfde goed een beroep kan doen op een afgegeven BOI. De Hoge Raad acht deze stellingen van de inspecteur essentieel die het hof daarom had moeten behandelen. Hieruit komt naar voren dat goederen die slechts worden bewerkt om heffingen op goederen uit bepaalde landen te ontduiken, “in geen geval” van oorsprong zijn uit het land waar deze bewerking plaats heeft gevonden. In deze gevallen kan dan ook geen beroep op een BOI worden gedaan, tenzij deze bindende inlichting mede inhoudt dat art. 25 CDW niet van toepassing is. De Hoge Raad verwijst de zaak terug naar Hof Amsterdam.

Hoge Raad 15 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:910