Bij belanghebbende is een hennepkwekerij ontmanteld in een door hem gehuurd bedrijfspand. De strafzaak die naar aanleiding van deze feiten volgde, werd door de officier van justitie geseponeerd. Ook werd geen procedure gestart tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De inspecteur heeft naar aanleiding van deze feiten wel het inkomen van belanghebbende verhoogd en een vergrijpboete opgelegd.

Naar het oordeel van de Hoge Raad blijkt uit jurisprudentie van het EHRM dat het vermoeden van onschuld niet beperkt is tot de procedures betreffende een ‘criminal charge’, maar zich eveneens kan uitstrekken tot een daarop volgende bejegening door een bestuurlijke autoriteit of gerechtelijke procedure, zoals bijvoorbeeld een procedure betreffende  een belastingaanslag. In zulke gevallen dient de belanghebbende te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Dit is evenwel niet beperkt tot de situatie waarin de strafrechtelijke procedure is geëindigd in een vrijspraak, maar kan ook aan de orde zijn als de strafrechtelijke procedure niet is voortgezet.

Ook volgt naar het oordeel van de Hoge Raad uit jurisprudentie van het EHRM dat een strafrechtelijke vrijspraak er niet aan in de weg hoeft te staan dat in een latere gerechtelijke procedure de gedragingen waarvan de belanghebbende is vrijgesproken, als gevolg van minder strenge bewijsregels of aanvullend bewijsmateriaal, (alsnog) bewezen worden verklaard. Voorwaarde daarbij is wel dat de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van een vrijspraak van hetgeen de verdachte in de strafzaak wordt verweten.

In gevallen waarbij een strafzaak door seponering is beëindigd en het daardoor niet tot een rechterlijke uitspraak is gekomen, kan bij een latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit ook sprake zijn van een schending van het vermoeden van onschuld als bedoeld in art. 6, tweede lid, EVRM. Dit zal zich onder meer kunnen voordoen als het sepot een zogenoemd technisch sepot is, inhoudend dat niet (verder) wordt vervolgd op de grond dat onvoldoende bewijs aanwezig is. In een dergelijk geval is niet uitgesloten dat de latere bejegening door de bestuurlijke autoriteit twijfel doet ontstaan over de juistheid van de gronden waarop is beslist de strafzaak niet voort te zetten. De Hoge Raad is van oordeel dat het Hof zulks niet heeft onderkend.

Het middel leidt echter niet tot cassatie, nu belanghebbende niet het vereiste verband heeft geadstrueerd, reeds omdat niet gesteld dan wel gebleken is van welke strafbare feiten belanghebbende werd verdacht. Het Hof hoefde zich derhalve niet te laten weerhouden van het oordeel dat belanghebbende inkomsten uit hennepteelt had genoten.

Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2017:958