Belanghebbende heeft in de periode van 19 februari 2004 tot en met 14 september 2004 achttien maal aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van voedingssupplementen. Belanghebbende deed dit als douane-expediteur voor twee opdrachtgevers. De inspecteur heeft met betrekking tot deze aangiften een controle na invoer verricht, de bevindingen van deze controle vormden voor de FIOD-ECD aanleiding een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Nog voordat het onderzoek van de FIOD-ECD was afgerond en van de bevindingen een schriftelijk verslag was opgemaakt, heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de douanewaarde te laag is vastgesteld. Hierna zijn door de inspecteur vijf aanslagbiljetten met één of meer UTB’s aan belanghebbende uitgereikt.

Belanghebbende heeft tegen deze UTB’s bezwaar gemaakt en verzocht om bekendmaking van de gegevens waarop deze UTB’s waren gebaseerd. Een proces-verbaal van het onderzoek van de FIOD-ECD is op 9 oktober 2007 opgemaakt en op 4 januari 2008 door de inspecteur aan belanghebbende ter beschikking gesteld. Na het eerdere bezwaar tegen de uitgereikte UTB’s heeft belanghebbende op 3 maart 2010 tegen het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

De Rechtbank heeft de inspecteur bij uitspraak gelast om alsnog op de gemaakte bezwaren uitspraak te doen. Bij de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur één UTB verminderd en de overige UTB’s gehandhaafd. Daarnaast heeft de inspecteur een dag voor zijn uitspraken op bezwaar nog niet eerder ter beschikking gestelde bescheiden van het proces-verbaal van de FIOD‑ECD aan belanghebbende verstrekt om haar inzicht te geven in de naar zijn mening relevante gegevens over het verloop van de geldstromen, afkomstig van de opdrachtgevers in de Verenigde Staten.

Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voorafgaand aan de uitreiking van de bestreden UTB’s een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de UTB’s van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. Het middel in cassatie van belanghebbende richt zicht tegen dit oordeel. De Hoge Raad overweegt dat om vast te stellen of de besluitvormingsprocedure van de douaneautoriteiten een andere afloop had kunnen hebben, onder meer van belang is of verweermogelijkheden in de vorm van juridische stellingen dan wel (nieuwe) bewijsmiddelen, waarvan niet is uitgesloten dat deze een andere afloop konden bewerkstelligen, niet konden worden benut.

Tevens kan volgens de Hoge Raad van belang zijn of belanghebbende had kunnen aanvoeren dat de inspecteur de feiten op een andere wijze had moeten waarderen en interpreteren en daardoor niet tot het genomen besluit had kunnen komen. Het gegeven dat de inspecteur een niet voor meerderlei uitleg vatbaar juridisch standpunt heeft, neemt niet weg dat de waardering en de interpretatie van de door de inspecteur gestelde feiten zich kunnen lenen voor een discussie over het antwoord op de vraag of dat standpunt moet leiden tot de gestelde gevolgen.

Het Hof heeft dit niet getoetst, daarom getuigt de uitspraak van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad kan de zaak nu af doen. Belanghebbende heeft zich meteen op het standpunt gesteld dat de inspecteur niet over het bewijs beschikte waarop de UTB’s met toepassing van art. 29 CDW konden worden gebaseerd. De Hoge Raad overweegt dat de Rechtbank de door de inspecteur pas bij zijn uitspraak op bezwaar overgelegde bewijsstukken zodanig gewaardeerd en geïnterpreteerd heeft dat zij elke aan de UTB’s ten grondslag gelegde douanewaarde heeft verminderd. Vervolgens vernietigt de Hoge Raad de UTB’s.

Hoge Raad, 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:959

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2017:959