Belanghebbende is douane-expediteur. Belanghebbende heeft in 2004 en 2005 aangiften voor het in het vrije verkeer brengen van knoflook. De goederen zijn als ‘gedroogde groente’ aangegeven onder GN-post 0712 90 90. Als land van oorsprong is China aangegeven. Nadat de inspecteur het standpunt heeft ingenomen dat de goederen onder postonderverdeling 0703 20 00 van de GN (‘verse knoflook’) moeten worden ingedeeld, heeft hij drie UTB’s voor een totaal bedrag van € 1.304.910,43 aan belanghebbende uitgereikt.

 Belanghebbende heeft zowel bij de rechtbank als het Hof betoogd dat hij in aanmerking komt voor teruggaaf of kwijtschelding van het voornoemde bedrag op grond van art. 239 CDW. Voor toepassing van dit artikel moet aan twee cumulatieve voorwaarden zijn voldaan. Er moet sprake zijn van een bijzondere situatie, die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van belanghebbende inhouden. De rechtbank en het Hof zijn van oordeel dat aan deze voorwaarden niet is voldaan.

 In het kader van deze beoordeling heeft het Hof vastgesteld dat belanghebbende met het noemen van een aantal omstandigheden refereert aan art. 220 lid 2 onder b CDW. Uit deze bepaling volgt dat de douaneautoriteiten zijn gehouden af te zien van navordering van douanerechten als sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten en aan de in dat artikel gestelde voorwaarden is voldaan. Het Hof heeft geoordeeld dat een vergissing als bedoeld in deze bepaling op zichzelf geen bijzondere situatie kan vormen voor de toepassing van art. 239 CDW aangezien deze bepaling ziet op terugbetaling of kwijtschelding in andere gevallen dan die bedoeld bij (onder meer) art. 236  CDW. De vergissing waaraan belanghebbende refereert, kan volgens het Hof enkel aan de orde komen in een procedure over de toepassing van art. 236 van het CDW en niet in een procedure, zoals hier, over de toepassing van art. 239 van het CDW. Voorts overweegt het Hof nog dat art. 239 CDW ziet op andere gevallen dan die bedoeld bij (onder meer) art. 237 CDW, zodat een weigering van de inspecteur om aangiften buiten werking te stellen, geen bijzondere situatie in de zin van art. 239 van het CDW kan vormen.

Tegen het oordeel in de voorgaande alinea richt het middel van belanghebbende zich. De Hoge Raad oordeelt dat uit de voornoemde bepalingen van het CDW niet kan worden afgeleid dat voor toepassing van elk van de hiervoor vermelde bepalingen een afzonderlijke procedure moet worden gevoerd, in die zin dat een belanghebbende voor toepassing van een van de hiervoor vermelde bepalingen van het CDW een afzonderlijk verzoek om terugbetaling of kwijtschelding moet doen waarop door de inspecteur (afzonderlijk) wordt beslist.

 De Hoge Raad oordeelt voorts dat indien in een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding een van de hiervoor vermelde bepalingen van het CDW wordt genoemd terwijl de daartoe aangevoerde omstandigheden niet overeenkomen met het in de desbetreffende bepaling bedoelde geval maar wel met dat bedoeld in een van de andere bepalingen, ontslaat dat de douaneautoriteiten en de rechter niet van de verplichting te onderzoeken of de in het verzoek aangevoerde omstandigheden in aanmerking komen voor toepassing van een andere bepaling. De Hoge Raad verwijst hierbij naar vaste jurisprudentie van het HvJ EU.

 Gelet hierop kan de bestreden uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

 Hoge Raad, 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1343

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2017:1343