Wie is de rechtstreeks gerechtigde (ook wel: opbrengstgerechtigde) en tevens de uiteindelijk gerechtigde tot dividend en kan dus de dividendbelasting verrekenen? Die vraag deed zich voor in een zaak over de fiscale maatregel tegen ‘dividendstripping’ waarin de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan. De Hoge Raad is van oordeel dat de wettelijke maatregel van artikel 25 lid 2 Wet Vpb een uitputtende regeling bevat van de gevallen waarin de rechtstreeks gerechtigde tot het dividend niet wordt beschouwd als de uiteindelijk gerechtigde tot dat dividend. Ook komt in deze uitspraak de administratieplicht aan de orde.

De Hoge Raad stelt – onder verwijzing naar het zogenoemde Market Maker-arrest – voorop dat de aandeelhouder als rechtstreeks gerechtigde in beginsel tevens als de uiteindelijk gerechtigde tot het dividend wordt aangemerkt indien hij vrijelijk daarover kan beschikken en bij de ontvangst daarvan niet als zaakwaarnemer of lasthebber optreedt. Op dit beginsel wordt een uitzondering gemaakt door de wettelijke maatregel tegen dividendstripping in (onder meer) artikel 25 Wet Vpb.

Anders dan Hof Amsterdam komt de Hoge Raad tot het oordeel dat deze wettelijke maatregel een uitputtende regeling bevat van de gevallen waarin de aandeelhouder als rechtstreeks gerechtigde, die vrijelijk over de dividenden kan beschikken en niet optreedt als zaakwaarnemer of lasthebber, toch niet de uiteindelijk gerechtigde is. In andere gevallen, die niet onder de omschreven uitzonderingssituatie zijn te brengen, staat deze maatregel niet eraan in de weg dat die aandeelhouder de hoedanigheid van uiteindelijk gerechtigde heeft.

In dit geval moet naar Frans giraal-effectenrecht worden beoordeeld wie, telkens op het moment dat op de desbetreffende AEX-aandelen dividend werd uitgekeerd, heeft te gelden als houder van de AEX-aandelen die bij de bank/bewaarder in Frankrijk in het girale systeem zijn opgenomen. De bestreden uitspraak geeft volgens de Hoge Raad geen blijk ervan dat het hof met toepassing van Frans recht de vraag heeft beantwoord of belanghebbende telkens houder van de AEX-aandelen en daarmee gerechtigde tot het dividend was. De Hoge Raad oordeelt dat het hof heeft verzuimd die vraag te beoordelen naar Frans recht. De Hoge Raad verwijst de zaak naar een ander gerechtshof om opnieuw te onderzoeken of de belanghebbende op het moment van uitkering van de dividenden als houder van de AEX-aandelen civielrechtelijk gerechtigd was tot die dividenden en, zo ja, of zij dan ook de uiteindelijk gerechtigde tot die dividenden was.

Met betrekking tot de administratieplicht overweegt de Hoge Raad dat de administratieplicht van artikel 52 AWR niet méér inhoudt dan dat van de vermogenstoestand van de administratieplichtige en van alles betreffende zijn bedrijf op zodanige wijze een administratie wordt gevoerd, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Voor de beoordeling of de belastingplichtige in een geval als dit met betrekking tot dividenden de hoedanigheid van uiteindelijk gerechtigde heeft, is slechts van belang of hij als opbrengstgerechtigde vrijelijk over de opbrengst kan beschikken en bij ontvangst daarvan niet als zaakwaarnemer of lasthebber optreedt en voorts of de situatie zoals omschreven in artikel 25 lid 2 Wet Vpb, zich niet voordoet.

Dit brengt mee dat voor de toepassing van artikel 52 lid 1 AWR volstaat dat uit de administratie van de belastingplichtige blijkt dát en wanneer, met wie en onder welke voorwaarden hij de desbetreffende transacties als onderdeel van zijn handelsstrategie heeft verricht. Daarbij doet niet ter zake in welke mate de belastingplichtige die transacties feitelijk zelf heeft uitgevoerd dan wel deze door een ander namens hem heeft laten uitvoeren. Gegevens die op de mate van eigen feitelijke betrokkenheid bij die uitvoering betrekking hebben, zijn dan in het kader van de verrekening van dividendbelasting als voorheffing niet van belang voor de heffing van belasting. De omstandigheid dat zulke gegevens niet uit de administratie van de belastingplichtige blijken, brengt dan ook niet mee dat hij in het kader van de verrekening van dividendbelasting als voorheffing niet heeft voldaan aan zijn administratieplicht en bewaarplicht.

De omstandigheid dat volgens de inspecteur de administratieplichtige zijn bedrijfsuitoefening, waaronder begrepen de uitvoering van zijn handelsstrategie, met betrekking tot een bepaalde aangelegenheid in juridische zin onvolkomen heeft gedocumenteerd, kan op zichzelf niet een tekortkoming van de administratie vormen.

De Hoge Raad acht het beroep van belanghebbende gegrond en verwijst de zaak naar Hof Den Haag.

Hoge Raad 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:49

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2024:49