De Hoge Raad oordeelt dat het verlenen van uitstel van betaling aan een aansprakelijkgestelde niet leidt tot verlenging van de verjaringstermijn van de belastingschuld. De verjaringstermijn van de belastingschuld blijft ongewijzigd, als de belastingschuldige is opgehouden te bestaan.

Belanghebbende is aansprakelijk gesteld voor loonheffingen die zijn nageheven van twee besloten vennootschappen, die in 2016 zijn opgehouden te bestaan. De Ontvanger heeft aan de belanghebbende uitstel van betaling verleend voor de bedragen van de aansprakelijkstelling.

Het Hof heeft terecht geoordeeld dat het recht op dwanginvordering van de belastingschulden is verjaard, zodat de aansprakelijkstelling dient te vervallen. De Hoge Raad bevestigt dat de verjaringstermijn van de belastingschuld niet wordt verlengd door het verlenen van uitstel van betaling aan een aansprakelijkgestelde, ook als de belastingschuldige niet meer bestaat. De Hoge Raad benadrukt dat de tekst van artikel 27, lid 2, IW 1990 geen aanknopingspunten biedt voor een andere interpretatie. Bovendien zou een dergelijke interpretatie in strijd zijn met het accessoire karakter van de aansprakelijkheidsschuld en het ontbreken van een zelfstandige verjaringstermijn voor die schuld. Uit de parlementaire toelichting op artikel 27, lid 2, IW 1990 blijkt juist dat de aansprakelijkgestelde op grond van die bepaling slechts voor de belastingschuldige in de plaats treedt voor zover het gaat om de stuiting van de verjaring of de verlenging van de verjaringstermijn van de belastingschuld.

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiƫn in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie.

 

Hoge Raad 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:111

ECLI:NL:HR:2025:111, Hoge Raad, 24/00263