In het bestreden arrest had Gerechtshof Amsterdam (22 november 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3336) een belastingadviseur veroordeeld ter zake van valsheid in geschrifte (meermalen gepleegd). Concreet bestond de valsheid erin dat de verdachte namens belastingplichtigen aangiften inkomstenbelasting heeft ingediend en daarin kosten had opgevoerd die in werkelijkheid niet waren gemaakt. Hoewel het in de bewezenverklaring ging om specifiek aangeduide aangiften (zestien in totaal), had het hof de woorden “onder meer” laten staan. Voor wat betreft de strafoplegging, heeft het hof ook acht geslagen op onjuiste belastingaangiften die niet aan de verdachte ten laste werden gelegd. Het hof heeft in dat kader acht geslagen op de omstandigheid dat de fraude veel omvangrijker is dan enkel de – uiteindelijk veertien – bewezenverklaarde belastingaangiften, alsook op de volgende vaststellingen:

  • Uit cijfers van de Belastingdienst blijkt dat ruim 300 door de verdachte ingediende aangiften opnieuw zijn beoordeeld en dat naar aanleiding daarvan navorderingsaanslagen zijn opgelegd;
  • In bijna 80 % van de door de verdachte ingediende aangiften zorgzorgkosten zijn geclaimd;
  • Er sprake is van een duidelijk patroon van op zeer grote schaal valselijk ingevulde aftrekposten, waardoor bij de strafoplegging is uitgegaan van een fors nadeelbedrag.

De Hoge Raad stelt voorop dat in zaken als de onderhavige, waarin het in het bijzonder gaat om verdenking van grootschalige fiscale fraude, dat grootschalige karakter van het delict een voor de straftoemeting relevante omstandigheid kan betreffen, ook al volstaat de tenlastelegging met de beschrijving van een beperkt aantal strafbare feiten. Maar dat het grootschalige karakter op grond van het verhandelde ter terechtzitting wel aannemelijk dient te zijn geworden. (HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896, HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968). De Hoge Raad stelt vervolgens vast dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat slechts is volstaan met het voorhouden van een samenvatting van de stukken, maar niet dat de verdachte is bevraagd over andere dan de in de tenlastelegging specifiek vermelde belastingaangiften. Uit het proces-verbaal volgt ook dat de raadsvrouw van de verdachte uitdrukkelijk heeft betwist dat bij die andere belastingaangiften sprake is geweest van valselijk opgemaakte aangiften. De overige vaststellingen door het hof zoals hiervoor benoemd, houden evenmin in dat nader door het hof is uiteengezet of en, zo ja, in welke omvang sprake was van het door de verdachte opzettelijk opgeven van te hoge of gefingeerde aftrekposten. Dat in de bewezenverklaring was blijven staan de passage “(onder meer)” waarmee het hof kennelijk het oog had op ook andere aangiften, doet volgens de Hoge Raad daar niet aan af.

Het oordeel van het hof is volgens de Hoge Raad, tegen deze achtergrond en vaststellingen, onbegrijpelijk. De Hoge Raad vernietigd de uitspraak voor wat betreft de strafoplegging en wijst de zaak terug naar Gerechtshof Amsterdam.

Hoge Raad 20 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:779, Hoge Raad, 22/04408