Belanghebbende heeft als douane-expediteur van A BV verschillende aangiften gedaan voor zendingen knoflook uit China. Na onderzoek concludeerde de inspecteur dat in tegenstelling tot hetgeen in de aangifte was opgenomen, er verse knoflook was ingevoerd en daardoor een andere postonderverdeling met een hoger tarief van toepassing was. De uitgereikte UTB’s werden bestreden in bezwaar, waarbij belanghebbende eerst op de voet van art. 236 CDW een verzoek tot terugbetaling indiende, en na afwijzing daarvan een verzoek op grond van art. 239 CDW indiende. Deze verzoeken waren gebaseerd op de stelling dat de douaneautoriteiten een vergissing hadden gemaakt. Tegen de afwijzing van het laatste verzoek tot terugbetaling ex art. 239 CDW is vervolgens tot aan de Hoge Raad geprocedeerd. Na verwijzing kwam de zaak opnieuw bij het Hof.

In de verwijzingsuitspraak oordeelde de Hoge Raad dat een vergissing van de douaneautoriteiten als bedoeld in art. 220, lid 2, sub b, CDW, in dit geval geen bijzondere omstandigheid vormt in de zin van art. 239 CDW. De Hoge Raad stelt dat art. 239 lid 1 CDW toepassing vindt in gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238 CDW en oordeelde: “Indien in een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding een van de hiervoor vermelde bepalingen van het CDW wordt genoemd terwijl de daartoe aangevoerde omstandigheden niet overeenkomen met het in de desbetreffende bepaling bedoelde geval maar wel met dat bedoeld in een van de andere bepalingen, ontslaat dat de douaneautoriteiten en de rechter niet van de verplichting te onderzoeken of de in het verzoek aangevoerde omstandigheden in aanmerking komen voor toepassing van een andere bepaling“.

Hieruit volgt dat bij terugbetalingsverzoeken de inhoud boven de vorm gaat, dat wil zeggen dat ook al is het teruggaveverzoek gebaseerd op art. 239 CDW, de douaneautoriteiten en de rechter dienen te onderzoeken of de aangevoerde omstandigheden in aanmerking komen voor toepassing van een andere bepaling.

Het Hof overweegt vervolgens in de uitspraak na verwijzing nogmaals dat de aangevoerde omstandigheden geen bijzondere situatie vormen in de zin van art. 239 CDW. Vervolgens komt het Hof tot de conclusie dat in het verzoek tot terugbetaling en de latere stukken geen omstandigheden zijn aangevoerd die mogelijkerwijs in aanmerking komen voor toepassing van art. 236, 237 of 238 CDW. De toepassing van art. 236 CDW is volgens het Hof niet mogelijk omdat de termijn voor het indienen van het verzoek o.g.v. deze bepaling is verlopen. Die beslissing lijkt op gespannen voet te staan met de verwijzingsuitspraak van de Hoge Raad, waarin ook als het om een verzoek ex art. 239 CDW gaat, getoetst aan art. 236 CDW zou moeten worden.

Gerechtshof Amsterdam, 13 februari 2018 

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2018:449