In deze strafzaak heeft verdachte in 2004 samen met anderen middels een maatschap een melkveehouderij in Duitsland gekocht. Verdachte is vervolgens verschillende leningen aangegaan om een ligboxenstal te bouwen. Deze stal zou eigendom blijven van verdachte en hiertoe is een overeenkomst met de maatschap opgesteld. In 2012 wordt de boerderij verkocht, waarbij blijkt dat door natrekking de stal onderdeel van de boerderij was geworden. Verdachte neemt vervolgens een bedrag op uit de maatschap om de leningen af te lossen. In zijn aangifte IB voor het jaar 2012 geeft verdachte een verlies aan van € 523.451 voor de afwaardering van de stal. In onderhavige zaak is aan verdachte ten laste gelegd dat hij opzettelijk de aangiften IB voor de jaren 2012 en 2013 onjuist heeft gedaan.

Het OM stelt dat de stal en inventaris in 2012 voor een bedrag van € 400.000 zijn verkocht, maar kan dat niet rijmen met het feit dat verdachte deze in hetzelfde jaar heeft afgewaardeerd tot nihil. De verkoopopbrengst wordt niet verantwoord in de aangiften IB voor de jaren 2012 en 2013, terwijl deze in 2014 zijn ingediend en verdachte toen op de hoogte was van het verkoopbedrag. Nu de opbrengst niet terug is gekomen in de aangifte, maar wel een verlies is opgegeven, zijn de aangiften onjuist, aldus het OM.

De verdediging stelt primair dat de aangiften juist zijn en subsidiair dat er sprake is van pleitbare standpunten met betrekking tot de afwaardering tot een lagere bedrijfswaarde en de fiscale verwerking van afgeloste leningen.

Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden heeft verdachte onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de waarde van de stal ten tijde van de verkoop nihil bedroeg, waarbij het hof wijst op de gedane investeringen, de aanwezige inventaris, de leningen en recente renovaties van het dak en de vloer van de stal. Het beroep op een pleitbare standpunt wordt niet gehonoreerd, omdat afwaardering slechts mag plaatsvinden tot de hoogste van één van twee waardes: de indirecte bedrijfswaarde of de verkoopwaarde. Ook over de fiscale verwerking van de aflossing van de leningen, oordeelt het hof dat er geen sprake is van een pleitbaar standpunt, omdat daaraan geen enkele onderbouwing ten grondslag ligt.

Het hof acht het niet aannemelijk dat verdachte heeft gedwaald ten aanzien van de fiscale aspecten van zijn rechtspositie. Het hof overweegt in dat licht dat van verdachte in zijn capaciteit van boekhouder/administrateur verondersteld mag worden voldoende kennis in huis te hebben. Het hof begrijpt uit het dossier dat verdachte informatie bij Duitse deskundigen zou hebben ingewonnen over zijn Duitse civielrechtelijke positie ten aanzien van het eigendom van de stal. Het hof ziet echter niet in waarom verdachte bij het doen van aangifte in Nederland zou mogen vertrouwen op het advies van buitenlandse deskundigen (Steuerberater), waarvan niet gebleken is dat die deskundig zijn op het gebied van het Nederlandse belastingrecht.

Het hof acht bewezen dat verdachte de aangifte IB voor de jaren 2012 en 2013 opzettelijk onjuist heeft gedaan, waarbij het hof aannemelijk acht dat het benadelingsbedrag tussen € 70.000 en
€ 125.000 ligt. Gezien de ouderdom van de gepleegde feiten, gaat het hof niet over tot oplegging van een gevangenisstraf, hetgeen het hof wel gebruikelijk acht bij belastingfraude van deze omvang. Het hof legt een taakstraf op voor de duur van 240 uur.

Hof Arnhem-Leeuwarden 26 januari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1138

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2023:1138