Verdachte wordt ervan verdacht feitelijk leiding te hebben gegeven aan het plegen van belastingfraude door twee vennootschappen, een holding en zijn werkmaatschappij, welke een fiscale eenheid vormen. De verdachte leverde zijn in- en verkoopfacturen met grote vertragingen in bij zijn boekhoudkantoor. Zodoende werd het boekhoudkantoor gedwongen de aangiften omzetbelasting naar schatting en niet op basis van de facturen te doen. Gebruikelijk was dat door verdachte vervolgens – geruime tijd later – alsnog de facturen werden verstuurd, waarna het boekhoudkantoor de aangiftes corrigeerde met de suppletieaangiften.

Het Hof overweegt dat de verdachte wist dat de aangiftes maandelijks moesten worden ingevuld en ingediend. Ook wist hij dat de aangiftes niet juist konden worden ingediend nu het boekhoudkantoor de aangiftes niet kon baseren op door de verdachte tijdig verstrekte informatie. Dat de verdachte de aan hem als bestuurder van de vennootschappen gerichte post met kopieën van de aangiftes niet opende disculpeert hem noch ten opzichte van zijn boekhouder, noch ten opzichte van de belastingdienst. Ter verweer voert de verdachte verder aan dat het boekhoudkantoor ten aanzien van de omschreven gang van zaken heeft aangegeven dat dit niet strafbaar zou zijn. Ter terechtzitting wordt dit echter door verklaringen van de medewerkers van het boekhoudkantoor en door eerdere e-mailcorrespondentie ontkracht. Het Hof concludeert dan ook dat de verdachte ten aanzien van het indienen van te lage aangiften minstens voorwaardelijke opzet heeft gehad en acht het tenlastegelegde bewezenverklaard.

Bij de straftoemeting weegt het Hof mee dat verdachte in het verleden publieke functies heeft bekleed, dus bewust is van de financiële liquiditeitsbelangen van de overheid. Ten voordele van verdachte weegt het Hof verder mee dat niet is gebleken dat sprake is geweest van zwarte inkomsten en dat bij de verdachte de bedoeling bestond om de op de facturen in rekening gebrachte omzetbelasting uiteindelijk via het systeem van suppletieaangifte af te dragen. Daarnaast heeft het Hof oog voor de ingrijpende gevolgen van de strafzaak voor het zakelijk- en privéleven van de verdachte. Gelet op deze omstandigheden veroordeelt het Hof verdachte tot een taakstraf van 100 uur en komt daarmee tot een andere weging dan de Rechtbank die verdachte in 2017 voor dezelfde feiten veroordeelde tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2020:2433