Hof Amsterdam oordeelt dat de inspecteur niet aannemelijk hoeft te maken dat belanghebbende tegoeden aanhield bij de UBS bank of een andere buitenlandse bank. Hij moet zich slechts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door hem verlangde informatie voor de genoemde jaren ten aanzien van de belastingplichtige van belang kan zijn.

Sinds februari 2016 zijn door de inspecteur vragen aan belanghebbende gesteld over zijn buitenlandse bankrekening. Belanghebbende heeft aangegeven niet te willen voldoen aan de verzoeken om informatie, omdat de opgevraagde bescheiden zouden kunnen worden gebruikt in een strafrechtelijk onderzoek en de inspecteur eerst een garantie moet stellen dat de informatie niet voor punitieve doeleinden zal worden gebruikt. Vervolgens geeft de inspecteur een informatiebeschikking af over de jaren 2003 tot en met 2014.

Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de informatiebeschikking voor het jaar 2003 moet worden vernietigd, omdat de inspecteur ten tijde van het geven van de informatiebeschikking over 2003 niet meer kon navorderen. Volgens hem heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de navorderingstermijn over 2003 is verlengd vanwege een verzoek tot uitstel voor het indienen van de aangifte. Het bewijs daarvoor ontbreekt. Het Hof stelt belanghebbende op dit onderdeel in gelijk en oordeelt dat de inspecteur met de overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat kenbaar en op verzoek uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte IB 2003, zodat de wettelijke aanslagtermijn (van in dit geval twaalf jaar) daarmee niet wordt verlengd.

Het Hof laat de informatiebeschikking voor de jaren 2004 tot en met 2014 echter wel in stand. Gelet op de van de bevoegde Zwitserse belastingautoriteit verkregen informatie omtrent een door belanghebbende bij de UBS in 2013 en 2014 aangehouden bankrekening met daarop aanzienlijke tegoeden, heeft de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door hem gevraagde informatie van belang kan zijn voor de heffing. Het Hof merkt hierbij op dat niet is vereist dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat belanghebbende in de jaren 2004 t/m 2014 tegoeden aanhield bij UBS of een andere buitenlandse bank. Het gaat, aldus het Hof, om de vraag of de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door hem verlangde informatie voor de genoemde jaren ten aanzien van belanghebbende van belang kan zijn. De informatiebeschikking die ziet op de jaren 2004 t/m 2014 blijft in stand.

Gerechtshof Amsterdam 13 april 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1656