In 2015 wordt een FIOD-onderzoek verricht naar een omvangrijke handel in valse giftkwitanties. Uit dit onderzoek blijkt dat deze giftkwitanties ook zijn op gemaakt ten aanzien van Stichting B. In 2018 corrigeert de Inspecteur de aangifte IB/PVV 2015 van belanghebbende, die in zijn aangifte een gift aan Stichting B van € 6.500 heeft opgevoerd. Daarnaast legt de inspecteur een vergrijpboete op ter hoogte van 75% wegens het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte (art. 67d AWR).

In eerste aanleg overweegt de rechtbank ten aanzien van de bewijsvraag dat de waarborgen uit artikel 6 lid 2 EVRM in acht moeten worden genomen. Onderdeel hiervan is dat de bewijslast rust op de Inspecteur en voor zover sprake is van twijfel, dit als voordeel moet uitpakken voor belanghebbende. Conform rechtspraak van het EHRM kan de Inspecteur echter wel gebruik maken van vermoedens, maar moet belanghebbende ook de redelijke mogelijkheid krijgen zich hiertegen te verweren. Tevens mag het gebruik van vermoedens er niet toe leiden dat de bewijslast wordt verschoven naar belanghebbende. Het bewijsvermoeden kan worden weerlegd door feiten en omstandigheden te betwisten, waarop het bewijsvermoeden is gebaseerd of door andere feiten te stellen die de bewijskracht van het bewijsvermoeden ontzenuwen.

In onderhavig geval wordt het bewijsvermoeden gestaafd door het feit dat op grote schaal valse giftkwitanties zijn opgemaakt,  op basis van verklaringen van bestuurders van Stichting B, van andere gedupeerde stichtingen en de verklaringen van getuigen en verdachten. Dit vermoeden kan door belanghebbende ontzenuwd worden door met een redelijke verklaring te komen over de giftaftrek. De rechtbank oordeelt dat de verklaring van belanghebbende te weinig concreet is om het vermoeden te ontzenuwen, waarbij wordt meegewogen dat geen gebruik is gemaakt van het recht om gehoord te worden en dat hij niet op zitting is verschenen. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende zich schuldig heeft gemaakt aan het indienen van een foutieve aangifte en laat de boete, behoudens een ambtshalve vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn, in stand.

In tegenstelling tot de rechtbank oordeelt het Hof Den Haag in hoger beroep dat de feiten en omstandigheden die door de Inspecteur worden aangevoerd, voornamelijk zien op de handelwijze rondom de handel in valse giftkwitanties, maar niet specifiek te herleiden zijn tot belanghebbende. Deze feiten en omstandigheden strekken er, aldus het hof, niet toe dat belanghebbende bewust heeft deelgenomen in de handel van valse giftkwitanties en opzettelijk of grofschuldig te weinig belasting heeft betaald. Dit leidt er volgens het hof toe dat het beboetbare feit niet buiten redelijke twijfel vast is komen te staan en dat het accepteren van het bewijsvermoeden zou resulteren in een bewijslast die feitelijk op belanghebbende komt te rusten. Het hof komt daarom tot de conclusie dat het bewijsvermoeden niet gerechtvaardigd is en vernietigt de boetebeschikking.

Gerechtshof Den Haag 13 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2718

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2022:2718