De inspecteur heeft aan belanghebbende een verzuimboete van € 3.913 opgelegd in verband met het niet tijdig betalen van omzetbelasting. In hoger beroep is enkel aan de orde of de Rechtbank in eerste aanleg terecht de hoogte van de verzuimboete heeft gematigd.

Belanghebbende voert een advocatenpraktijk. De Rechtbank heeft in eerste aanleg vastgesteld dat belanghebbende niet tijdig de verschuldigde omzetbelasting heeft voldaan. De Rechtbank is van oordeel dat het door belanghebbende gepleegde verzuim ,het 18 dagen te laat betalen, en de hoogte van de boete, zijnde € 3.913, niet in verhouding staan. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat zij de afgelopen tien jaar een nagenoeg vlekkeloos betaalgedrag heeft laten zien, dat zij zo spoedig mogelijk na ontdekking van het verzuim alsnog heeft betaald en dat zij inmiddels maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat de verschuldigde belasting in de toekomst nogmaals te laat wordt voldaan. De Rechtbank vindt in deze omstandigheden aanleiding de boete te matigen tot € 1.500.

De inspecteur heeft in hoger beroep onder meer gewezen op de door de wetgever beoogde norminscherping ten einde te bereiken dat belastingplichtigen tijdig aan hun verplichtingen voldoen en dat de opgelegde boete als een minimaal op te leggen boetebedrag dient te worden beschouwd ten einde de preventieve werking die van de verzuimboete moet uitgaan, te waarborgen. Voorts wijst de inspecteur erop dat belanghebbende met betrekking tot de loonheffingen en omzetbelasting eerder betaalverzuimen heeft gehad en derhalve geen vlekkeloos betaalverleden heeft.

Het Hof volgt de inspecteur niet. Het onderzoeken van de hoogte van de boete behoort tot de taak van de rechter. Wanneer de wetgever een minimumboete had voorgestaan, had zij dat in de desbetreffende bepaling kunnen opnemen. Het Hof is voorts van oordeel dat het betalingsgedrag ter zake van de loonbelastingen niet in ogenschouw moet worden genomen bij het vaststellen van een betalingsverzuim in de omzetbelasting. Uit het systeem van de AWR volgt dat voor de beoordeling van een verzuim bij de voldoening van de omzetbelasting andere middelen niet ter zake doen. Voor wat betreft het betaalverleden in de omzetbelasting is het Hof van oordeel dat deze vertragingen niet tot een boete hebben geleid, omdat deze vielen in de coulance periode van de Belastingdienst. Evenmin zijn ter zake van die voldoeningen verzuimmededelingen gedaan.

Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de Rechtbank van de juiste feiten is uitgegaan en heeft zij terecht overwogen dat belanghebbende ‘nagenoeg vlekkeloos betaalgedrag heeft laten zien’. Het Hof sluit zich volledig aan bij het oordeel van de Rechtbank en acht de boete van € 1.500 passend en geboden.

Gerechtshof Amsterdam 19 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2024

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2016:2024