Aan belanghebbende zijn vergunningen actieve veredeling verleend met de modaliteit equivalentieverkeer met voorafgaande uitvoer. Dit biedt belanghebbende de mogelijkheid om binnen de in de vergunning vermelde termijn een hoeveelheid niet-communautaire goederen in te voeren zonder betaling van douanerechten. De inspecteur heeft aan belanghebbende een UTB opgelegd ter zake van het te laat indienen van de aanzuiveringsafrekeningen. Bij zowel de Rechtbank als in hoger beroep is in geschil of de UTB terecht is opgelegd.

Belanghebbende stelt zich o.a. op het standpunt dat sprake is van een verzuim zonder werkelijke gevolgen als bedoeld in art. 859 TCDW. Er zou namelijk geen sprake zijn van duidelijke nalatigheid. De regeling actieve veredeling met equivalentieverkeer en voorafgaande uitvoer (hierna: de regeling) is een complexe regeling en belanghebbende is geen specialist op dit gebied. Bovendien heeft belanghebbende contact gezocht met het Hoofdproductschap Akkerbouw (hierna: HPA) en afgestemd waaraan de vergunning moest voldaan.

Het Hof oordeelt dat uit het arrest Söhl & Söhlke (ECLI:EU:C:1999:548) volgt dat de term ‘duidelijke nalatigheid’ in art. 859 TCDW dezelfde betekenis heeft als de term ‘klaarblijkelijke nalatigheid’ in art. 239 CDW. Uit punt 56 van dat arrest volgt dat voor de beoordeling of sprake is van een dergelijke nalatigheid met name rekening moet worden gehouden met de (1) complexiteit van de bepalingen waarvan de niet-uitvoering de douaneschuld heeft doen ontstaan en met (2) de beroepservaring en (3) de zorgvuldigheid van de onderneming.

Naar ’s Hofs oordeel dienen de bepalingen betreffende de regeling als zeer ingewikkeld te worden gekwalificeerd. Wat de beroepservaring van de betrokken ondernemer betreft, moet worden nagegaan of het om een ondernemer gaat waarvan de beroepsactiviteit hoofdzakelijk in- en uitvoer omvat, en of hij in dat soort transacties reeds een zekere ervaring had verworden. Getoetst aan dit criterium kwalificeert belanghebbende niet als ervaren marktdeelnemer: haar beroepsactiviteit omvat niet hoofdzakelijk in- en uitvoer en zij had vóór de onderwerpelijke vergunningen aan haar werden verleend, geen ervaring met de toepassing van de regeling. De omstandigheid dat belanghebbende veelvuldig contact heeft gehad met het HPA, vormt een bevestiging dat belanghebbende zelf niet over kennis en ervaring beschikte omtrent het gebruik van de vergunningen. Wat de zorgvuldigheid betreft, oordeelt het Hof dat ingeval van twijfel over de juiste toepassing van de bepalingen, de ondernemer zich dient te informeren en de zaak zo grondig mogelijk dient te onderzoeken, zodat de betrokken bepalingen niet worden overtreden. Ten aanzien van drie van de vijf vergunningen had na kennisneming van de tekst twijfel moeten rijzen of de gehanteerde termijn wel juist was en had belanghebbende navraag behoren te doen. Door dit na te laten heeft belanghebbende niet de zorgvuldigheid betracht die van haar verwacht mocht worden, zodat sprake is van ‘duidelijke nalatigheid’ in de zin van art. 859 TCDW. Bij de overige twee vergunningen was dit niet het geval waardoor sprake was van een verzuim zonder werkelijke gevolgen. Dit leidt tot een vermindering van de UTB.

Belanghebbende heeft voorts betoogd dat haar een beroep toekomt op het vertrouwensbeginsel zoals vastgelegd in het Handvest van Grondrechten van de EU en art. 220, tweede lid, aanhef en onder b CDW.  Het Hof oordeelt dat geen sprake is van een ‘boeking achteraf’ als bedoeld in art. 220, lid 1 CDW, maar van een primaire boeking van een douaneschuld op de voet van art. 218, lid 3 CDW. Hieruit volgt dat art. 220 CDW toepassing mist.

Het hoger beroep is gegrond. Het Hof vernietigd de uitspraak van de inspecteur en vermindert de UTB.

Hof Amsterdam 11 oktober 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4034

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2017:4034