Belanghebbende heeft op 24 maart 2014 en 2 april 2014 vijf aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van bevroren rundvlees zonder been onder GN-code 0202 30 90 90. Belanghebbende heeft daarbij invoercertificaten overgelegd om in aanmerking te komen voor een verlaagd douanerecht in het kader van een tariefcontingent voor bevroren rundvlees zonder been. De certificaten hebben echter betrekking op bevroren rundvlees met been.

Namens belanghebbende is op 10 juni 2014 verzocht om herziening van de aangiften op grond van art. 78 CDW. Bij dit verzoek zijn voormelde invoercertificaten en een nieuw invoercertificaat dat betrekking heeft op bevroren rundvlees zonder been bijgevoegd. Belanghebbende staat niet als titularis op dit certificaat vermeld. Op 30 juni 2014 ontvangt verweerder een uittreksel van dit invoercertificaat, waarbij per die datum de rechten door de titularis van het invoercertificaat zijn overgedragen aan belanghebbende. Het verzoek om herziening ziet erop dat het bij dat verzoek overgelegde invoercertificaat in de plaats wordt gesteld van de bij de aangiften voor het vrije verkeer overgelegde invoercertificaten.

Op 31 juli 2014 wijst de inspecteur het verzoek om herziening gedeeltelijk toe, in die zin dat verweerder de codes 070, 125 en L001 die van belang zijn voor de toepassing van het tariefcontingent uit de aangiften verwijdert. Verweerder wijst er voorts op dat de invoercertificaten voor het bevroren rundvlees met been niet kunnen dienen voor toepassing van het tariefcontingent. Het bij het verzoek om herziening overgelegde invoercertificaat wordt evenmin in aanmerking genomen, omdat het certificaat niet geldig was op het moment van het doen van de aangiften en de overdracht van het certificaat na het doen van de aangiften heeft plaatsgevonden. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur voor de daardoor meer verschuldigde douanerechten de UTB van 74.453,65 euro uitgereikt.

Evenals bij de Rechtbank is in hoger beroep in geschil of de inspecteur de herziening terecht heeft geweigerd en of de UTB terecht is uitgereikt. Wat betreft het gebruik van een na invoerdatum afgegeven invoercertificaat overweegt het Hof als volgt. Uit Europese regelgeving blijkt, in onderlinge samenhang bezien, dat voor toepassing van het verlaagde tarief in het kader van een tariefcontingent een invoercertificaat is vereist dat bij de importeur op de datum die als datum van aanvaarding van de aangifte ten invoer geldt, in het bezit moet zijn. De mogelijkheid dat een invoercertificaat met terugwerkende kracht kan werken is volgens het Hof uitgesloten. Het Hof overweegt voorts dat uit art. 7 lid 1 van Verordening (EG) nr. 431/2008, gelezen in samenhang met art. 7 lid 1 van Verordening (EG) nr. 376/2008, expliciet volgt dat een invoercertificaat het recht (en de verplichting) met zich brengt om tijdens de geldigheidsduur van het certificaat de daarin vermelde hoeveelheid van het betrokken product in te voeren en derhalve niet reeds vóór de geldigheidsduur van het certificaat.

Belanghebbende doet ook een beroep op het vertrouwensbeginsel van art. 220 lid 2 onder b CDW. Ingevolge deze bepaling gaan de douaneautoriteiten niet over tot boeking achteraf van douanerechten indien er aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan. (Zie omtrent deze voorwaarden onze SpotOn van 13 april 2017: https://www.debontspoton.nl/douane/hvj-eu-legt-begrip-gewettigd-vertrouwen-uit/). Het Hof oordeelt dat niet aan de tweede en derde voorwaarde voor toepassing van het vertrouwensbeginsel van art. 220 lid 2 onder b CDW is voldaan.

De andere argumenten van belanghebbende slagen eveneens niet. De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijn en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.

Gerechtshof Amsterdam, 20 april 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1327

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2017:1327