Belanghebbende heeft in 2011 in eigen naam en voor eigen rekening tien aangiften gedaan voor de douaneregeling in het vrije verkeer brengen van metalen (ijzeren/stalen) bevestigingsmiddelen. Op basis van missierapporten van OLAF heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de ingevoerde goederen niet van Thaise oorsprong zijn, maar van Chinese niet-preferentiële oorsprong.

Op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China is op grond van Verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 een antidumpingrecht van 85% verschuldigd. De inspecteur heeft belanghebbende op de hoogte gesteld van zijn voornemen om antidumpingrechten na te vorderen. Op 4 juni 2014 heeft de inspecteur de UTB daarvoor uitgereikt. In geschil is of de UTB terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

Belanghebbende stelt in hoger beroep o.a. dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste bewijsstandaard door voldoende te achten dat de inspecteur de Chinese oorsprong aannemelijk maakt. Zij stelt zich op het standpunt dat aannemelijk maken niet volstaat en dat de inspecteur gehouden is de Chinese oorsprong overtuigend aan te tonen, omdat in art. 78 lid 3 CDW de term ‘blijkt’ wordt gebruikt. Het Hof overweegt ter zake dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat het de bedoeling van de nationale wetgever is geweest om in belastingwetten met betrekking tot het bewijs onderscheid te maken tussen ‘blijken’ en ‘aannemelijk zijn’ in die zin, dat het woord ‘blijken’ wordt gebruikt wanneer bepaalde feiten overtuigend moeten worden aangetoond en van ‘aannemelijk zijn’ of ‘aannemelijk maken’ wordt gesproken wanneer met een zwakkere vorm van bewijs kan worden volstaan. Toch acht het Hof niet voor redelijke twijfel vatbaar dat het gebruik van de term ‘blijkt’ door de Uniewetgever, zoals bijvoorbeeld in art. 78 lid 3 CDW, geen verband houdt met het door de nationale wetgever in de Nederlandse wetgeving gemaakte onderscheid in de zwaarte van de bewijslast, zodat ook deze stelling van belanghebbende faalt. De rechtbank heeft naar de mening van het Hof met juistheid geoordeeld dat de inspecteur aan de op hem rustende bewijslast voldoet indien hij aannemelijk maakt dat de goederen van Chinese oorsprong zijn.

Belanghebbende stelt dat enige vaststelling niet kan worden gedaan omtrent de relevante feiten, omdat de Thaise in- en uitvoeraangiften niet tot de gedingstukken behoren, zodat de rapportage van de OLAF-missie naar Thailand niet verifieerbaar is. Het Hof overweegt dat om de OLAF-rapporten als bewijsstuk te kunnen aanvaarden het niet noodzakelijk is dat alle bestanden en bescheiden die door OLAF zijn geraadpleegd tijdens het onderzoek in Thailand, al dan niet als bijlage, worden overgelegd. Belanghebbende heeft naar de mening van het Hof niet onderbouwd waarom de bevindingen vermeld in de rapporten in twijfel dienen te worden getrokken.

Het Hof is van oordeel dat de inspecteur met de overgelegde stukken van OLAF heeft voldaan aan de op hem rustende last om aannemelijk te maken dat de ingevoerde goederen van niet-preferentiële Chinese oorsprong zijn. Het Hof volgt de uitspraak van de rechtbank.

Hof Amsterdam, 22 december 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5574

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2016:5574