Betrokkene verrichte werkzaamheden voor een echtpaar en een onderneming van de man. Zij had een doorlopende opdracht voor het samenstellen van de jaarrekening van de onderneming, het opstellen van de aangiften vennootschapsbelasting en het opstellen van de aangiften inkomstenbelasting van het echtpaar. Op enig moment raakt het echtpaar verwikkeld in een echtscheiding.
De Belastingdienst heeft met betrokkene contact gehad over de opgelopen rekening-courant schuld in de jaren 2010 tot en met 2016. De Belastingdienst heeft met betrokkene afgesproken dat de toename van de rekening-courantvordering op de man in 2014 als uitdeling in aanmerking zal worden genomen. In een e-mail van vrijdag 20 januari 2017 laat betrokkene desgevraagd weten dat de uitdeling in 2014 aan ieder van het echtpaar voor 50% is toe te rekenen. Als gevolg van de voorgestelde 50/50 verdeling van de dividenduitkering van de vennootschap ontvangt klaagster een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2014 ten bedrage van € 7.132.
Klaagster verwijt betrokkene dat zij heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit en haar daardoor niet juist heeft geadviseerd.
Betrokkene heeft ter zitting bevestigd dat zij inderdaad een bedreiging voor de schending van het fundamentele beginsel van objectiviteit heeft geïdentificeerd. Ook heeft zij erkend dat zij maatregelen had moeten nemen, maar dat zij dit niet, althans onvoldoende heeft gedaan. Volgens betrokkene was klaagster evenwel gebaat bij een praktische en voortvarende oplossing.
De Accountantskamer constateert dat betrokkene bij de Belastingdienst (mede) namens klaagster, zonder overleg met haar, een standpunt heeft genomen, waarvan klaagster dus niet op de hoogte was. Door zonder overleg met klaagster mede namens haar in een conflictueuze situatie aan de Belastingdienst een standpunt in te nemen, heeft zij door haar wens om het conflict met de Belastingdienst zelf op te lossen zich in haar afwegingen ongepast laten beïnvloeden. Bij navraag door klaagster heeft betrokkene bovendien verhullend opgetreden door in haar eerste reactie in het midden te laten dat de Belastingdienst de navorderingsaanslag juist had opgelegd naar aanleiding van haar berichtgeving.
Betrokkene had dit, naar het oordeel van de Accountantskamer, allemaal kunnen voorkomen door de door haar zelf geconstateerde bedreiging van de objectiviteit serieus te nemen en daarnaar te handelen door in overleg met beide echtelieden afdoende waarborgen te treffen. Bij gebreke van instemming van haar beide cliënten had zij haar opdracht dienen te beëindigen, althans de Belastingdienst dienen te berichten dat zij niet in staat was in deze namens beide cliënten op te treden en de verlangde inlichtingen te verschaffen. Door beide niet te doen, kon betrokkene niet meer een neutraal standpunt innemen, zoals zij als verweer heeft aangevoerd, maar heeft zij de facto een voor klaagster nadelig standpunt ingenomen. Het verweer dat klaagster was gebaat bij een praktische en voortvarende oplossing, kan haar in dat licht bezien evenmin baten.
Hiermee heeft betrokkene gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit. Door zonder overleg met klaagster mede namens haar bij de Belastingdienst een standpunt in te nemen, heeft zij ook onzorgvuldig en daarmee in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid gehandeld.
Hoewel de verweten gedragingen van betrokkene qua ernst een berisping waard zijn, acht de Accountantskamer in deze klachtzaak de maatregel van waarschuwing passend en geboden. Daarbij heeft de Accountantskamer er mede op gelet dat betrokkene nog relatief kort staat ingeschreven in het accountantsregister, aan haar niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd en zij geen kwaadwillende, maar juist oplossingsgerichte bedoelingen heeft gehad. Tevens is meegewogen dat betrokkene ter zitting blijk heeft gegeven van inzicht in haar onjuiste attitude. Betrokkene wordt daarom een waarschuwing opgelegd.
Accountantskamer 30 maart 2018, ECLI:NL:TACAKN:2018:15