Van 2008 tot en met 2010 hebben verschillende invoertransacties plaatsgehad van textiel en schoeisel. De goederen zijn in Nederland in het vrije verkeer gebracht en daarna vervoerd naar Polen en Duitsland. Het landelijk waardeteam heeft een onderzoek ingesteld en uitnodigingen tot betaling uitgereikt aan de douane-agent (hierna: ‘CC’) die de invoeraangiften in Nederland heeft verzorgd. Hierbij is discussie ontstaan omtrent het schuldenaarschap en de douanewaarde.

CC is opgetreden als aangever/vertegenwoordiger voor importeurs. Tussen CC en een Poolse onderneming is een overeenkomst inzake directe vertegenwoordiging getekend. De inspecteur voert aan dat uit informatie van de Poolse douane blijkt dat deze onderneming in de betreffende periode geen goederen heeft geïmporteerd, hetgeen ook is verklaard door een bestuurder van deze onderneming. De douane stelt dat de machtiging van CC niet geldig is en dat CC wordt geacht de aangiften op eigen naam en voor eigen rekening te hebben gedaan. CC stelt dat zij beschikt over een machtiging en dat zij de aangiften heeft ingediend in naam en voor rekening van de importeur.
De rechtbank oordeelt dat CC ervan uit mocht gaan dat er een overeenkomst directe vertegenwoordiging bestond, omdat de machtiging die is afgegeven door de directeur van de importeur is ondertekend. Uit de door CC overgelegde bescheiden leidt de rechtbank af dat het onderzoek van de Poolse autoriteiten niet volledig is geweest en ruimte laat voor een andere uitkomst. De rechtbank beslist dat CC met betrekking tot de desbetreffende UTB ten onrechte als schuldenaar is aangemerkt.

Voor een andere aan deze douaneagent opgelegde UTB is alleen de douanewaarde in geschil. Bij de verzendingen is de transactiewaardemethode gebruikt voor het bepalen van de douanewaarde. Het landelijk waardeteam heeft geconstateerd dat de stuksprijs van de goederen extreem laag is. De douane stelt de douanewaarde bij naar de gemiddelde waarden die in de EU bekend zijn van soortgelijke goederen die in het vrije verkeer zijn gebracht. De douane stelt dat de gebruikte referentieprijzen niet arbitrair of willekeurig zijn en dat eiseres onvoldoende heeft gereageerd op het verzoek om aanvullende informatie en dat eiseres al in 2008 is gewaarschuwd voor goederenstromen met extreem lage waarden. De douane heeft de referentielijsten overgelegd met een beroep op art. 8:29 Awb. Eiseres heeft de rechtbank geen toestemming gegeven om uitspraak te doen mede op de grondslag van de referentielijsten. De rechtbank geeft aan dat er dan vanuit moet worden gegaan dat hetgeen de douane over de inhoud van de referentielijsten heeft gesteld, juist is. Daarbij komt dat de douane eiseres de mogelijkheid heeft gegeven om een verklaring te geven, maar dat eiseres daar niet voldoende op heeft gereageerd. Eiseres heeft niets overgelegd of aangevoerd om het vermoeden van de douane dat de aangegeven waarde van het ingevoerde textiel extreem laag was, te ontzenuwen. Ten aanzien van het schoeisel is de rechtbank het echter niet eens met douane, omdat het verschil in waarde voor schoeisel varieert van 4,6% tot 17,5% ten opzichte van de aangegeven douanewaarde. Niet gezegd kan worden dat dat een onwerkelijk verschil is. Daarom kan ten aanzien van het schoeisel wel de transactiewaardemethode worden toegepast.

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBNHO:2015:3028