Vanaf april 1985 tot 1 januari 2010 betaalde een tennisvereniging (hierna: A) op grond van een met de gemeente gesloten overeenkomst betreffende het gebruik van een sportcomplex jaarlijks een vergoeding aan die gemeente. Ingevolge deze overeenkomst droeg A eveneens zorg voor het beheer en het onderhoud van het sportcomplex.

Eind 2009 was het sportcomplex aan renovatie toe. Op 28 december 2009 hebben de penningmeester en de voorzitter van A (daarom) een stichting opgericht (hierna: belanghebbende) die zich ten doel stelt om de beoefening van tennissport door de leden van A te bevorderen. De gemeente, A en belanghebbende zijn voorts overeengekomen dat belanghebbende de tussen de gemeente en A gesloten overeenkomst per 1 januari 2010 overneemt.

A heeft vervolgens op 5 januari 2010 bij overeenkomst de activa betreffende het sportcomplex overgedragen aan belanghebbende tegen betaling van een koopsom ten bedrage van € 24.453,30. Daarnaast hebben laatstgenoemde partijen een additionele overeenkomst gesloten op grond waarvan A aan belanghebbende een lening heeft versterkt met een omvang gelijk aan die van de koopsom. Aan deze lening kleeft een marktconforme rente.

Belanghebbende stelt vervolgens het sportcomplex ter beschikking aan A tegen betaling van een jaarlijkse vergoeding van € 40.000 vermeerderd met 6% omzetbelasting, zodat A hiervan gebruik kan maken in het kader van de door haar leden te beoefenen tennissport.

Belanghebbende heeft in haar aangifte over het eerste kwartaal van 2010 de aan haar in rekening gebrachte bedragen aan omzetbelasting ter zake van onderhoudskosten (en de renovatie) van het complex, in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft deze aftrek van voorbelasting geweigerd.

In cassatie bij de Hoge Raad zijn vervolgens drie middelen aangevoerd welke zich richten tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 8 oktober 2015.

Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het Hof luidende dat niet gebleken is dat de door partijen verrichte rechtshandelingen niet overeenkomen met hun werkelijke bedoelingen waardoor deze handelingen, bijgevolg, niet als schijnhandelingen te gelden hebben. De Hoge Raad overweegt hieromtrent dat in het oordeel van het Hof luidende dat de rechtshandelingen verricht tussen partijen stroken met hun bedoelingen, besloten ligt het oordeel dat partijen geen schijnhandelingen hebben verricht. Dit oordeel geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aldus de Hoge Raad.

Het tweede middel betoogt, anders dan het Hof heeft geoordeeld, dat met het onderhavige samenstel van rechtshandelingen op gekunstelde wijze een situatie is gecreëerd die naar zijn economische realiteit gelijk is aan de situatie waarin A de goederen zelf had betrokken en in welke situatie A ter zake van die goederen geen recht op aftrek van voorbelasting zou hebben gehad. De Hoge Raad overweegt hieromtrent echter dat het feit dat A ervoor gekozen heeft het gebruik van het sportcomplex niet in eigen beheer te houden, maar om dit gebruik van belanghebbende ter beschikking gesteld te krijgen, geen strijd oplevert met doel en strekking van de Btw-richtlijn 2006. Het feit dat ditgeen heeft geresulteerd in een lagere belastingschuld, maakt dit niet anders. Immers, een belastingplichtige heeft blijkens de ‘Weald Leasing’-uitspraak het recht om zijn activiteiten zodanig te structureren dat de omvang van zijn belastingschuld beperkt blijft. De slotsom is dat aldus juist is het oordeel van het Hof dat geen sprake is van misbruik van recht.

Het derde middel richt zich tegen het oordeel van het Hof luidende dat de terbeschikkingstelling van het sportcomplex door belanghebbende aan A, wel degelijk dient te worden aangemerkt als het bieden van gelegenheid tot sportbeoefening. Het middel betoogt immers dat belanghebbende het beheer en het onderhoud van het sportcomplex, als zijnde essentiële elementen van het gelegenheid bieden tot sportbeoefening, uitbesteedt aan A. Zodoende zou de door belanghebbende aan A verrichte dienst als een vrijgestelde verhuur van een onroerende zaak kwalificeren. De Hoge Raad overweegt hieromtrent dat de vrijstelling voor de verhuur van onroerend goed is beperkt tot de passieve terbeschikkingstelling van dat goed (ECLI:NL:HR:2012:BY3891). Het feit dat belanghebbende het sportcomplex ter beschikking stelt aan zowel A als andere gebruikers alsmede dat belanghebbende de bar in de kantine exploiteert, maakt volgens de Hoge Raad dat de dienstverrichting van belanghebbende niet louter een passieve terbeschikkingstelling behelst. De Hoge Raad verwerpt derhalve het derde middel luidende dat de dienstverlening van belanghebbende is aan te merken als een vrijgestelde verhuur van een sportcomplex.

Gelet op het vorenstaande verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond.

HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3037.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2017:3037