Hof Amsterdam oordeelt dat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast na het niet doen van de vereiste aangifte voor alle gecorrigeerde bestanddelen geldt. Een gedeeltelijke omkering en verzwaring van de bewijslast gaat aan het doel van de regel voorbij.

Belanghebbende verkoopt eind 2011 de aandelen in zijn onderneming – een vertaalbureau – voor een koopsom van € 419.424. De koopsom wordt door de koper voldaan door de rekening-courantschuld, verminderend met de pensioenverplichting jegens belanghebbende, over te nemen. In de IB-aangifte 2011 geeft belanghebbende geen (vervreemdings)voordelen aan. De inspecteur legt wegens de verkoop van de aandelen (box 2) en de afkoop van de pensioenverplichting (box 1) een navorderingsaanslag IB 2011 op. Het box 2-inkomen wordt tevens voor 50% bij de echtgenote nagevorderd. In geschil is onder meer of de vereiste aangifte is gedaan en de bewijslast kan worden omgekeerd, en zo ja, of dat al dan niet geldt ten aanzien van de gehele aangifte.

Belanghebbende voert aan dat de aangifte IB 2011 materieel niet onjuist is gedaan, omdat de toename van de rekening-courantschuld in eerdere jaren als in die jaren genoten dividend had moeten worden aangemerkt. Daarnaast was hij tot oktober 2011 woonachtig in het buitenland. De dividenden die tijdens het verblijf in het buitenland opkwamen zijn volgens belanghebbende pleitbaar niet in de aangifte opgenomen. Alleen voor de dividenduitkeringen toegerekend aan belanghebbende in het binnenland is de aangifte onjuist gedaan en alleen voor dat gedeelte kan de bewijslast omgekeerd worden, meent belanghebbende. Ter onderbouwing verwijst hij naar de informatiebeschikking en het feit dat in dat verband een onderscheid wordt gemaakt naar inkomensbestanddelen. Het argument komt erop neer dat omkering van bewijslast ten aanzien van de gehele aangifte disproportioneel is, nu op andere sprake zou zijn geweest van een pleitbaar standpunt.

Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad leidt het Hof af dat voor de toepassing van omkering van de bewijslast de aangifte als geheel in aanmerking wordt genomen. Is eenmaal vast komen te staan dat niet de vereiste aangifte is gedaan, dan treft de ‘omkering’ derhalve alle gecorrigeerde inkomensbestanddelen. Gegeven het doel dat met artikel 27e, eerste lid, AWR wordt nagestreefd (het op de vereiste wijze doen van aangifte) acht het Hof de doorwerking van de sanctie op het niet doen van de vereiste aangifte naar ook de (gecorrigeerde) inkomensbestanddelen die niet ten grondslag zijn gelegd aan het oordeel dat de vereiste aangifte niet is gedaan, niet disproportioneel.

Gegeven dit oordeel rust op belanghebbende de verzwaarde bewijslast dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Belanghebbende stelt daartoe dat sprake is van een schijnlening omdat bij hem en de BV de bedoeling ontbrak om een schuldverhouding aan te gaan. Dit zou onder meer blijken uit de (wan)verhouding tussen de opnamen (€ 534.363) en terugbetalingen (€ 132.104). Ook is de rekening-courantschuld niet door belanghebbende in de aangifte inkomstenbelasting verantwoord. Het Hof acht dit onvoldoende nu in de akte van levering (van de aandelen) en e-mailcorrespondentie melding is gemaakt van de schuld. Ook constateert het Hof dat de tegenprestatie die de koper betaalde (op 1 euro na) gelijk is aan de corresponderende schuld. Het Hof acht het hoger beroep in beide zaken ongegrond.

Gerechtshof Amsterdam 18 mei 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1401 en ECLI:NL:GHAMS:2021:1402