Belanghebbende is strafrechtelijk veroordeeld voor het kweken en exploiteren van een hennepkwekerij. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is hierbij gesteld op ongeveer € 250.000. Aan belanghebbende is – omdat hij deze opbrengsten niet heeft aangegeven in zijn aangifte IB/PVV – een navorderingsaanslag met vergrijpboete van 50% opgelegd. In hoger beroep is onder meer in geschil of de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

Ten aanzien van de vergrijpboete is het Hof van oordeel dat vaststaat dat belanghebbende inkomsten heeft genoten uit de door hem geëxploiteerde hennepkwekerij die hij niet in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting heeft verwerkt. Belanghebbende moet zich ervan bewust zijn geweest dat de aangifte IB/PVV in geen geval juist kon zijn. Het niet in zijn aangifte verantwoorden van deze inkomsten moet naar zijn aard (voorwaardelijk) opzettelijk zijn geschied. Gelet op de ernst van dit vergrijp is de door de inspecteur berekende hoogte van de vergrijpboete op basis van 50% naar het oordeel van het Hof passend en geboden. Het Hof verlaagt de vergrijpboete met 15%, omdat de aanslag met omkering en verzwaring van de bewijslast is vastgesteld en omdat de behandeling in hoger beroep langer heeft geduurd dan twee jaar.

Voor zover belanghebbende nog een beroep heeft gedaan op het una via-beginsel is het Hof van oordeel dat aan deze boete een ander feit ten grondslag ligt (het niet doen van aangifte) dan dat waarop de strafrechtelijke veroordeling was gebaseerd. Van dubbele bestraffing ter zake van hetzelfde feitencomplex is volgens het Hof dan ook geen sprake.

Gerechtshof Den Haag, 1 maart 2016

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2016:648