De Rechtbank heeft het betoog van belanghebbende dat voor het instellen van beroep tegen een (verzuim)boete geen griffierecht mag worden geheven verworpen. Tegen dat oordeel is beroep in cassatie ingesteld.

De Hoge Raad is van oordeel dat het heffen van griffierecht in (bestuursrechtelijke) boetezaken niet in strijd is met Europeesrechtelijke wetgeving. Het heffen van griffierecht is slechts in de gevallen waarbij dit – mede gelet op de voor de belastingplichtige in het geding zijnde belangen – een wezenlijke belemmering van de toegang tot de rechter vormt, niet toegestaan. Daarvan is echter niet gebleken.

Belanghebbende betoogt voorts dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Immers is voor de behandeling door de bestuursrechter van beroepen tegen opgelegde bestuurlijke boetes griffierecht verschuldigd, maar niet bij de behandeling van strafrechtelijke geschillen door de strafrechter.

De Hoge Raad verwerpt het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken heeft de wetgever onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft om een zaak aan de rechter voor te leggen. Niet kan worden gezegd dat dit oordeel van de wetgever evident van iedere redelijke grond is ontbloot. Gelet op de aan de wetgever toekomende ruime beoordelingsvrijheid kan daarom naar het oordeel van de Hoge Raad niet worden gezegd dat het onderscheid met strafzaken, als al kan worden gesproken van gelijke gevallen, een objectieve rechtvaardiging ontbeert. Van een ongelijke behandeling is volgens de Hoge Raad geen sprake.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2019:30