Een accountant [appellant] heeft in 2015 de maatregel van berisping opgelegd gekregen. Hij zou een weduwe hebben bijgestaan bij het verkopen van een pand waardoor het legaat van haar zuster zou komen te vervallen in zijn eigen voordeel. Daarnaast zou hij hebben gelogen tegen de bewindvoerder over het bestaan van een testament van de weduwe.

In beroep stelt appellant dat de klachten betrekking hebben op privégedragingen waardoor de klachten niet ontvankelijk moeten worden verklaard. Hij stelt dat hij de weduwe en haar echtgenoot in privésfeer heeft leren kennen en dat de echtgenoot hem heeft verzocht een oogje in het zeil te houden en zijn echtgenote terzijde te staan nadat hij zou komen te overlijden. Dit verzoek was niet gericht op vermogensbeheer of het in opdracht verrichten van accountancywerkzaamheden voor de weduwe, maar op haar persoonlijk functioneren.

Het CBb oordeelt echter dat de gedragingen zijn aan te merken als beroepsmatig handelen. Het door appellant opgestelde concept-testament van de weduwe en zijn brief aan de notaris heeft hij afgesloten met vermelding van zijn kantoor en zijn titel als RA, waardoor hij zich nadrukkelijk als registeraccountant heeft gepresenteerd. De weduwe is daarbij al jaren cliënt van zijn kantoor en hij verrichte betaalde fiscale werkzaamheden voor haar. Het CBb merkt ook de activiteiten van appellant met betrekking tot de verkoop van het pand aan als vermogensbeheerswerkzaamheden.

In zijn tweede grief stelt appellant dat hij niet wist dat zijn erfrechtelijke positie na de verkoop van het pand zou worden verbeterd. Het CBb oordeelt anders dan de Accountantskamer dat er onvoldoende feiten zijn gebleken waaruit blijkt dat appellant wist dat hij tot enig erfgenaam was benoemd. Dat neemt echter niet weg dat appellant bewust had moeten zijn van een mogelijke bedreiging voor de naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit, waartegen hij passende waarborgen diende te treffen. Appellant had zich ervan dienen te vergewissen dat hij niet op enigerlei wijze via een legaat of zelfs als (mede-)erfgenaam daarvan financieel voordeel zou behalen en daarmee zijn objectiviteit zou compromitteren.

Appellant stelt in zijn derde grief dat hij niet zou hebben gelogen over het bestaan van een testament van de weduwe. Het CBb is echter van oordeel dat hij zich niet geheel eerlijk en oprecht heeft opgesteld door niet een volledig juist antwoord te geven aan de bewindvoerder. Hij heeft onduidelijkheid laten ontstaan over het bestaan van een testament waardoor hij in strijd heeft gehandeld met het fundamentele beginsel van integriteit.

Ten aanzien van de opgelegde maatregel van berisping acht het CBb gelet op de aard en ernst van die overtreding en de omstandigheden van het geval ook het opleggen van de maatregel van berisping in dit geval passend en geboden. De door appellant aangevoerde verzachtende omstandigheden – dat hij naar zijn beste weten en kunnen en naar eer en geweten zich zou hebben bekommerd om de weduwe en niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld – vormen in deze omstandigheden voor het CBb geen aanleiding om een minder zware maatregel op te leggen. Het CBb verklaart het hoger beroep ongegrond.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven 10 januari 2017, ECLI:NL:CBB:2016:419

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2016:419