Voor het hof was inn geschil of de Inspecteur aan de werkgever terecht een vergrijpboete heeft opgelegd bij de naheffing van premies werknemersverzekeringen. Hierbij rees de vraag of fouten van een medewerkster die de aangiften verzorgde aan belanghebbende (de werkgever) konden worden toegerekend. Het hof oordeelde dat (ondanks de toerekening van de gedragingen) de boetebeschikking moest worden vernietigd omdat de grove schuld van de betreffende medewerkster met betrekking tot het te weinig inhouden en afdragen van premies werknemersverzekeringen níet aan de werkgever kon worden toegerekend. De vraag of een rechtspersoon opzet of grove schuld valt te verwijten, moet in het fiscale recht, evenals in het strafrecht, worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Daarbij komt belang toe aan de zorg die de werkgever betrachtte bij het opdragen van de werkzaamheden aan de werkneemster alsook aan het ontbreken van redelijke gronden voor twijfel aan een behoorlijke taakvervulling door die werkneemster. In dezen leidde dat tot het oordeel dat er geen grove schuld te verwijten viel aan de werkgever.

Voorts speelt er een materiele kwestie. In geschil was of twee werknemers gedurende het tijdvak een voordeel hebben genoten uit de terbeschikkingstelling van twee auto’s. Belanghebbende (de werkgever) heeft geen loonheffing ingehouden en afgedragen ter zake van het gebruik van de auto’s door de werknemers. Het hof heeft geoordeeld dat de auto’s gedurende het tijdvak niet aan de werknemers ter beschikking zijn gesteld, aangezien zij niet de feitelijke macht over de auto’s uitoefenden. Daartoe heeft het hof onder meer overwogen dat de werknemers de auto’s voor zakelijke doeleinden gebruikten.

De Hoge Raad laat het oordeel van het hof in stand.

Hoge Raad, 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1360
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2015:1360