Verdachte wordt verdacht van het medeplegen van opzettelijk onjuist doen van aangifte omzetbelasting, het medeplegen van gewoontewitwassen en het medeplegen van – kort gezegd – valsheid in geschrift.

Het Hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Daarnaast is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.

De Rechtbank Amsterdam veroordeelde de verdachte in eerste aanleg tot een gevangenisstraf van 42 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Tevens werd een beroepsverbod opgelegd voor 5 jaar.

Het Hof heeft in hoger beroep rekening gehouden met het feit dat de verdachte en de medeverdachte zichzelf voor meer dan € 2.300.000 hebben verrijkt. Dat zij het geld gebruikt hebben om schulden af te betalen maakt dit niet anders. Het is niet aan hen te bepalen wat er met aan de overheid toekomend geld moet gebeuren.

Bij het bepalen van de straf is het Hof uitgegaan van het benadelingsbedrag aan niet afgedragen omzetbelasting en de ontdoken invoerrechten en antidumpingheffingen van € 4.500.000. Vervolgens is aansluiting gezocht bij de LOVS-oriëntatiepunten voor fraude. Op basis daarvan is volgens het Hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enkele jaren de enige passende straf.

Het Hof acht alles afwegende in beginsel de door de Rechtbank opgelegde straf passend en geboden en legt tevens als bijkomende straf een beroepsverbod op voor 5 jaar.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2019:4885