Verdachte heeft zich volgens de Rechtbank schuldig gemaakt aan grootschalige belastingfraude. Hij heeft van 2014 tot en met 2017 met behulp van verschillende katvangers vennootschappen opgericht en telkens op naam van die vennootschappen onjuiste kwartaalaangiftes omzetbelasting ingediend. In deze aangiftes zijn omvangrijke bedragen aan voorbelasting en terug te ontvangen omzetbelasting opgegeven terwijl daar geen grond voor bestond. Om de aangiftes te onderbouwen zijn door verdachte valse facturen opgemaakt. Daarnaast hield verdachte zijn identiteit verborgen door aliassen te gebruiken tegenover de Belastingdienst, de Kamer van Koophandel en de katvangers van de vennootschappen.

De Rechtbank is van oordeel dat verdachte op zeer listige wijze feitelijk leiding heeft gegeven aan het plegen van belastingfraude in onderhavige jaren. De Rechtbank noemt het handelen van verdachte ondermijnend, doortrapt, gewetenloos en heel ernstig. Daarbij neemt de Rechtbank in aanmerking dat verdachte allerlei rookgordijnen opwierp om zelf buiten beeld te blijven. Hierdoor zijn de Belastingdienst en de FIOD pas na een zeer tijdrovend onderzoek erin geslaagd de identiteit van verdachte te achterhalen. De Rechtbank gaat uit van het benadelingsbedrag van € 773.864, en niet van een derde daarvan zoals verdachte had aangevoerd, omdat dit het bedrag is waarover verdachte had kunnen beschikken indien de Belastingdienst alle door verdachte geclaimde bedragen daadwerkelijk had uitbetaald.

De LOVS-oriëntatiepunten hanteren bij een dergelijk fraudebedrag als uitgangspunt een gevangenisstraf van 18 tot 24 maanden. De Rechtbank ziet echter verschillende strafverzwarende omstandigheden. Dit betreft de duur van het strafbare handelen, de berekende rol die verdachte heeft gespeeld, het gebrek aan medewerking aan het onderzoek en de recidive. Daarnaast weigert verdachte verantwoordelijkheid te nemen voor zijn laakbare handelen. De Rechtbank acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 36 maanden daarom passend en geboden.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBOVE:2020:4151