Belanghebbende heeft in de periode 23 juni 2008 tot en met 27 februari 2013 aangiften voor het brengen in het vrije verkeer van gebruikte personenauto’s gedaan. Het douanerecht voor gebruikte personenauto’s is 0%. Belanghebbende is van mening dat zij oldtimers heeft ingevoerd. De FIOD heeft aangegeven dat er vermoedelijk sprake is van replica’s. Replica’s zijn uitgesloten van invoer onder GS-post 9705 voor gebruikte auto’s en dienen te worden ingedeeld in GS-post 8703, waarvoor een douanerecht van 10% geldt. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur 47 UTB’s ten bedrage van in totaal bijna € 275.000 opgelegd.
Belanghebbende stelt dat de UTB’s vernietigd dienen te worden omdat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden. Nadat de inspecteur op 30 mei 2013 het voornemen tot navordering aan belanghebbende bekend heeft gemaakt, heeft belanghebbende bij de FIOD verzocht om de bij haar in beslag genomen 60 ordners administratie terug te verzenden. Belanghebbende heeft de administratie niet teruggekregen, ook niet in kopie. De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat de stukken die belanghebbende niet heeft kunnen inzien, slechts betrekking hebben op UTB’s die in bezwaar al zijn vernietigd. Een mankement aan de ene UTB, kan volgens de inspecteur niet leiden tot vernietiging van alle andere UTB’s op een verzamelbiljet.
Tussen partijen is niet in geschil dat geen van beide voornemens om de onderhavige UTB’s op te leggen vergezeld is gegaan van (een afschrift van) de administratie van belanghebbende, de enige stukken waarop de inspecteur die voornemens heeft gebaseerd. Ook nadat belanghebbende de inspecteur per brief heeft laten weten dat zij niet weet welke aangiften in de voorgenomen navordering zijn betrokken en zij niet over haar eigen administratie kan beschikken, is zij niet op de hoogte gesteld van de betreffende aangiften en niet in de gelegenheid gesteld om haar administratie in te zien. De rechtbank oordeelt daarom dat het verdedigingsbeginsel is geschonden.
Omdat belanghebbende niet op de hoogte was van de aangiften die in de voorgenomen navorderingen waren betrokken en evenmin de beschikking had over haar administratie met betrekking tot die aangiften, is de rechtbank van oordeel dat het voor belanghebbende onmogelijk was enige relevante inbreng te leveren die voor het vaststellen van de UTB’s van belang was. Er kan volgens de rechtbank niet worden uitgesloten dat deze inbreng tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden.
De rechtbank volgt de inspecteur niet in het standpunt dat de schending van het verdedigingsbeginsel geen gevolgen dient te hebben voor de overige UTB’s. Ook ten aanzien van de in bezwaar niet vernietigde UTB’s kan volgens de rechtbank niet worden uitgesloten dat belanghebbende zonder de geconstateerde schending een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de UTB’s van belang was en die tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. Belanghebbende heeft door de schending van de inspecteur niet geweten waarop het van de FIOD overgenomen vermoeden dat sprake was van replica’s was gebaseerd. Het is voor belanghebbende daarom onmogelijk geweest om met de inspecteur in debat te treden over het kernpunt van het onderhavige geschil, aldus de rechtbank.
De rechtbank concludeert dat de schending van het verdedigingsbeginsel dient te leiden tot vernietiging van alle UTB’s die niet reeds zijn vernietigd in de uitspraak op bezwaar.
Rechtbank Noord-Holland 12 januari 2017, ECLI:NL:RNHO:2017:196
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNHO:2017:196