Het Gerechtshof Amsterdam heeft, na verwijzing door de Hoge Raad, uitspraak gedaan in een zaak waarin onder andere de vraag centraal stond of belanghebbende in aanmerking kwam voor terugbetaling op de voet van artikel 236 CDW. Belanghebbende stelde zich op het standpunt dat het bedrag van de geheven douanerechten op het moment van betaling niet wettelijk verschuldigd was, de inspecteur betwistte dit.

Belanghebbende heeft op 7 oktober 2005 op eigen naam en voor eigen rekening aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van goederen uit Turkije. Op de aangifte stonden deze goederen omschreven als ‘harde tarwe, andere dan zaaigoed’. Deze goederen vallen onder GN-post 1001 10 00. Op 23 november 2005 heeft de inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat uit een onderzoek van het Douanelaboratorium blijkt dat de goederen moeten worden ingedeeld als ‘bulgurtarwe’ onder GN-post 1904 30 00. Na een heronderzoek, dat deze onderverdeling bevestigde, heeft de inspecteur de meer verschuldigde douanerechten bij UTB nagevorderd.

Met betrekking tot het verzoek om terugbetaling stelt het Hof voorop dat gelet op de goederenomschrijving op de factuur en het EUR.1-certificaat vast staat dat de aangegeven GN-code onjuist is. Desalniettemin dient voor de beoordeling van het verzoek om terugbetaling te worden vastgesteld of de inspecteur heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De inspecteur dient te bewijzen dat de goederen moeten worden ingedeeld onder GN-code 1904 30 00. Belanghebbende stelt dat zij niet vooraf is ingelicht over de monsterneming en dat de wijze van monsterneming ondeugdelijk is geweest, beide grieven worden door de inspecteur bestreden.

Conform het Handboek Douane heeft de controle-ambtenaar 3 zakken met een gewicht van elk 5 kilogram als monster genomen. Daarbij komt nog dat, naar de inspecteur heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht, de onderhavige zending goederen slechts uit 1 productiepartij bestond. Alle goederen waaruit die productiepartij bestaat, worden geacht representatief te zijn voor die zending.

Voor zover de grieven de representativiteit van de monsters betwisten heeft, volgens HvJ EU C-290/01, te gelden dat het recht om zulks te doen is vervallen op het moment dat de goederen zijn vrijgegeven. Het Hof is verder van oordeel dat het monsteronderzoek en het heronderzoek correct zijn uitgevoerd. Daarnaast bieden bij het de importeur aangetroffen paklijsten steun aan de conclusie van de inspecteur dat bulgurtarwe is ingevoerd.

De slotsom is dat het gelijk aan de inspecteur is.

Gerechtshof Amsterdam, 23 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1778

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2017:1778