Belanghebbende exploiteert een onderneming op het gebied van de binnenvaart en is onder meer werkzaam als expediteur en bevrachter in het goederenvervoer. Tot de onderneming behoort de duwcombinatie waarin zich een slobtank bevindt. In 2011 heeft bij belanghebbende een controle plaatsgevonden op de voet van artikel 80 Wet op de accijns jo. artikel 34 van het Uitvoeringsbesluit accijns. Bij deze controle is geconstateerd dat de zich in de slobtank bevindende peilmeter niet was aangesloten en dat de slobtank 1.777 liter gasolie bevatte. Voor de herkomst van de in de slobtank aangetroffen hoeveelheid vloeistof kon de schipper desgevraagd geen bescheiden als bedoeld in artikel 34 van het Uitvoeringsbesluit overleggen. In 2014 heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag voor de accijns opgelegd aan belanghebbende. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt en, na afwijzing hiervan, beroep ingesteld.

Belanghebbende heeft meerdere inhoudelijke stellingen naar voren gebracht ter onderbouwing dat ter zake van de volledige lading steeds overeenkomstig de daarvoor geldende regels is gehandeld. De rechtbank volgt belanghebbende niet in haar ingenomen stellingen hieromtrent.

Voorts stelt belanghebbende dat de naheffingsaanslag in strijd met de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is opgelegd en dat ook overigens naheffing in verband met het vertrouwensbeginsel achterwege had dienen te blijven.

Met betrekking tot het standpunt van belanghebbende dat de Inspecteur de naheffingsaanslag in strijd met de redelijke termijn van artikel 6 EVRM heeft opgelegd, merkt de Rechtbank op dat die termijn slechts ziet op de situatie waarin een justitiabele in afwachting is van hetzij een beslissing van een bestuursorgaan op het bezwaar tegen een beslissing van dat bestuursorgaan dan wel van de beslissing van een rechterlijke instantie op het beroep tegen een beslissing van een bestuursorgaan. Van een zodanige situatie is in het onderhavige geval geen sprake.

Voorts overweegt de rechtbank dat in dit geval voor de vraag of aan de termijn voor het opleggen van een naheffingsaanslag is voldaan uitsluitend het bepaalde in artikel 20, derde lid, Awr van belang is. Ingevolge dit artikel dient een zodanige aanslag te zijn opgelegd binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is voldaan [sic, ontstaan]. Van een situatie waarin de Inspecteur de naheffingsaanslag niet voortvarend genoeg heeft opgelegd is in dit geval geen sprake. De rechtbank wijst op het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2015, waarin is geoordeeld dat het voortvarendheidsvereiste niet geldt voor de normale navorderingstermijn. De rechtbank is van oordeel dat mutatis mutandis hetzelfde heeft te gelden voor de naheffingstermijn.

De slotsom is dat het beroep ongegrond wordt verklaard en de naheffingsaanslag in stand blijft.

Instantie: Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak: 17/11/15

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2015:13628