In deze zaak voor het Hof Amsterdam kwam de toepassing van de verlengde mededelingstermijn als bedoeld in art. 221, vierde lid, CDW aan de orde. Belanghebbende heeft katoen ingevoerd en in de aangifte(n) als land van oorsprong de Verenigde Arabische Emiraten (hierna: VAE) vermeld. Het OLAF en de autoriteiten van de VAE hebben een onderzoek ingesteld en geconcludeerd dat het land van oorsprong Pakistan is en dat dienaangaande ten onrechte antidumpingrechten zouden zijn ontdoken. Voor Hof Amsterdam houdt partijen met name verdeeld of belanghebbende terecht als schuldenaar is aangemerkt en, zo ja, of de boekingstermijn van vijf jaar van toepassing is.

Hof Amsterdam overweegt dat een douaneschuld in beginsel moet worden medegedeeld aan de douaneschuldenaar binnen drie jaren nadat de douaneschuld is ontstaan, behoudens de termijnverlening als in art 221, lid 4, CDW. Voor de toepassing van de verlengde termijn volstaat dat de douaneautoriteiten als gevolg van een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat zijn geweest het juiste bedrag van de wettelijke verschuldigde renten toe te passen. In de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is uitvoering gegeven aan voorgaand artikel van het CDW (art. 22e AWR tekst tot 1 augustus 2008). De termijn van vijf jaren geldt ingevolge het tweede lid van art. 22e AWR (oud) alleen ten aanzien van personen wier handelen of nalaten niet was gericht op ontduiking van de rechten bij invoer.

Hof Amsterdam overweegt dienaangaande dat een redelijke bewijslastverdeling meebrengt dat de minister aannemelijk dient te maken dat belanghebbende het oogmerk had om de rechten bij invoer te ontduiken. Belanghebbende voert aan dat haar handelen niet gericht was op ontduiking van de rechten bij invoer: zij voerde immers al vóór de instelling van het antidumpingrecht op de invoer van de goederen uit Pakistan, deze goederen op eenzelfde wijze in. Na de invoering van het antidumpingrecht is de levering vanuit de VAE op eenzelfde wijze voortgezet. Daarnaast kan belanghebbende geen invloed uitoefenen op het land van productie. Het OLAF-onderzoek was door de advocaat van belanghebbende bestreden en het Hof zag daar evenmin bewijs in voor de stellingen van de inspecteur.

Het Hof is van oordeel de minister niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat het handelen van belanghebbende gericht was op ontduiking van de rechten bij invoer. Aldus komt het Hof tot het oordeel dat de verlengde mededelingstermijn niet van toepassing is en dat de UTB dient te worden vernietigd, nu deze buiten de reguliere mededelingstermijn van drie jaren is uitgereikt.

Instantie: Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak: 21-05-2015

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2015:3344