D. Vámos verkocht van 2007 tot 22 januari 2014 elektronische artikelen op veilingsites. Vámos had zich echter niet geregistreerd als belastingplichtige en deed tevens geen aangifte van zijn inkomen uit deze verkopen. Pas op 22 januari 2014 heeft Vámos zich daadwerkelijk als btw-plichtige ingeschreven en geopteerd voor de subjectieve belastingvrijstelling, welke in Hongarije gold met betrekking tot kleine ondernemingen. De Hongaarse belastingdienst heeft vervolgens naar aanleiding van een controle met betrekking tot de aangiften van Vámos voor de jaren 2012 tot en met 2014, geconcludeerd dat Vámos met betrekking tot de betreffende periode een btw-saldo verschuldigd was en heeft hem, bijgevolg, een geldboete opgelegd. Vámos heeft tegen dit besluit beroep aangetekend. De beroepsafdeling van de belastingdienst heeft inzake het beroep geoordeeld dat Vámos als ondernemer op duurzame en regelmatige wijze roerende goederen had verkocht, wat een economische activiteit vormde, en dat hij aldus aan de btw was onderworpen. Omtrent de door Vámos bepleite subjectieve vrijstelling oordeelde de belastingdienst dat het nationale recht het een belastingplichtige niet toestaat om met terugwerkende kracht voor die vrijstelling te opteren. Vámos bestreed dit besluit bij de rechter in eerste aanleg op de grond dat de belastingdienst aan hem had moeten vragen of hij voor de subjectieve vrijstelling had willen opteren met betrekking tot de door hem gedane verkopen. Hij voldeed aan de materiële voorwaarden om van die regeling gebruik te maken, aldus Vámos.

Het een en ander leidt ertoe dat de verwijzende rechter door middel van het stellen van een prejudiciële vraag van het Hof wenst te vernemen of de btw-richtlijn zich verzet tegen nationale wetgeving die het een belastingplichtige onmogelijk maakt te verzoeken om toepassing van de vrijstellingsregeling met terugwerkende kracht, in het geval dat de belastingplichtige aan alle materiële voorwaarden voldoet maar niet tijdig opgave heeft gedaan van de aanvang van zijn activiteit en niet uitdrukkelijk voor toepassing van die regeling heeft geopteerd.

A-G N. Wahl brengt ter beantwoording van de prejudiciële vraag allereerst aan de orde dat de Hongaarse autoriteiten er met betrekking tot de vrijstellingsregeling voor kleine ondernemingen, niet voor hebben gekozen om dergelijke ondernemingen te ontheffen van de verplichting om opgave te doen van de aanvang van de activiteit als belastingplichtige. Deze keuze dient als rechtmatig te worden beschouwd (EU:C:2015:708).

Daarnaast biedt de btw-richtlijn volgens de A-G aan kleine ondernemingen geen ongebreideld recht op de toepassing van de vrijstellingsregeling. De tekst van de btw-richtlijn dient dan ook niet zo te worden geïnterpreteerd dat een belastingplichtige bij het ontbreken van een expliciete keuze van zijn kant, recht zou moeten hebben op toepassing van de vrijstellingsregeling met terugwerkende kracht. Het met terugwerkende kracht toepassen van een keuze voor een belastingregime zou namelijk gevolgen kunnen hebben voor de btw-status van bepaalde transacties. Immers, belastingplichtigen die van de vrijstelling gebruik maken, berekenen geen btw over hun prestaties en hebben zo ook geen recht op aftrek van btw waar belastingplichtigen voor wie het normale regime geldt dat wel hebben. Daar komt bij dat de vrijstellingsregeling een vorm van facultatief recht behelst, waarvoor expliciet moet worden gekozen. Het is op voorhand namelijk niet duidelijk of het bijzondere vrijstellingsregime voor een bepaalde belastingplichtige het meest voordelig is aangezien het een en ander afhankelijk is van de manier waarop die belastingplichtige zijn economische activiteiten heeft georganiseerd. Bij het ontbreken van een expliciete keuze voor dit bijzondere vrijstellingsregime ziet de A-G dan ook niet in waarom een lidstaat niet van oordeel zou mogen zijn dat in dat geval het normale btw-regime van toepassing is.

Gelet op het vorenstaande geeft de A-G het Hof in overweging om de prejudiciële vraag als volgt te beantwoorden:

‘Het recht van de Europese Unie verzet zich niet tegen nationale wetgeving die verbiedt dat een bijzondere belastingregeling waarbij een vrijstelling voor kleine ondernemingen wordt toegekend, met terugwerkende kracht wordt toegepast op een belastingplichtige die aan alle materiële voorwaarden voldeed maar die de aanvang van zijn activiteit niet tijdig aan de belastingdienst had opgegeven, en niet voor de toepassing van die regeling had geopteerd.’

Hof van Justitie van de Europese Unie (Advocaat-Generaal) 23 november 2017, ECLI:EU:C:2017:895.

https://www.navigator.nl/document/id14095de02a1042a099078c620b236f5c?ctx=WKNL_CSL_10000001&preventVakstudieRedirectLoop=0